Wie troost Jeroen Mettes?

by: Krijn Peter Hesselink

Ik kan er niet omheen. Als we Jeroen Mettes mogen geloven, dan ben ik een kleinkunstdichter. In Weerstandsbeleid schrijft hij: ‘de dichter zelf is door kleinkunstenaars van het podium verdreven.’ (147) Ik heb me niet van het podium laten verdrijven. Ik ben geen dichter. Ik ben een kleinkunstenaar.

Mettes introduceert de term kleinkunstpoëzie in reactie op een artikel van Hagar Peeters, getiteld ‘Adieu avant-garde! Naar een onbevangen poëziekritiek’. Peeters zet zich daarin af tegen de critici van haar tijd, omdat die zich zouden bezondigen aan elitaire opvattingen. Als rechtgeaarde avant-gardist ziet Mettes bezorgd aan hoe de critici buitenspel dreigen te worden gezet. Hij schrijft: ‘hun oordeel zal op een dag op geen enkele manier meer relevant zijn voor de lezers en schrijvers van de kleinkunstpoëzie waar Peeters een exponent van is, want de kloof tussen kleinkunst en kunst is nu eenmaal een kloof die alleen maar te dichten is door een gebrek aan kritische distinctie (wat Peeters “onbevangenheid” zal noemen)’. (57)

Mettes beschuldigt Peeters van een vrijblijvend schoonheidsideaal. Wie van een gedicht slechts verlangt dat het mooi is, reduceert het in zijn ogen tot een consumptieartikel. ‘Ik geloof niet in de diversiteit van de supermarkt,’ zo schrijft hij. (60) ‘En ik geloof niet in de “onbevangenheid” waarmee we een keuze maken in die supermarkt. Elk oordeel vooronderstelt een vooroordeel. In de rechtspraak is dit de Wet. Een rechter oordeelt op basis van een Wet.’ Naar analogie hiermee zou de poëziekritiek terug moeten grijpen op een specifieke poëzieopvatting. De ratio moet onze weerloze emoties blijkbaar behoeden voor de verlokkingen van het alomtegenwoordige kapitalisme.

Ik proef in deze opvattingen een wantrouwen tegen emoties als zodanig. Een dergelijke scepsis keert vaker terug in Mettes’ werk. In N30 stuit je regelmatig op zinnen die de vanzelfsprekendheid van de eigen sensaties en gevoelservaringen ondermijnen. In hoofdstuk veertien schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Mijn hele lichaam is fantoompijn!’ (72) Zoals hij zich in Weerstandsbeleid afvraagt of er wel een authentieke kwaliteit ten grondslag ligt aan onze blijdschap in de supermarkt, zo vraagt hij zich hier af of er aan onze pijn wel een pijn lijdend lichaam ten grondslag ligt.

Als mensen kunnen wij ons heel wat wijsmaken. Bij elke gevoelstoestand kun je desgewenst vraagtekens plaatsen. In Weerstandsbeleid schrijft hij: ‘het meest oppervlakkige geluk – het “geluk” dat opiniepeilers bedoelen als men mensen vraagt of ze gelukkig zijn – kan een symptoom zijn van de diepste wanhoop.’ (139) Dergelijke twijfels zijn allicht gerechtvaardigd, maar ze zijn ook verraderlijk, want hoe authentiek een gevoelservaring ook is, als je er maar lang genoeg over nadenkt, komt ze je vanzelf steeds vreemder voor. Emotionele vervreemding is dan ook een terugkerend thema in Mettes’ werk. In hoofdstuk elf van N30 schrijft hij: ‘Waar heb je je gevoelens voor het laatst gezien dan?’ (61) Een vraag waar uiteraard geen antwoord op komt.

Toch komt Mettes in zijn werk bepaald niet naar voren als iemand die van emoties gespeend is. Zijn problematische verhouding tot emotionaliteit in de poëzie komt het duidelijkst tot uiting als hij de zinsnede ‘troost en ontroering’ aan een nader onderzoek ontwerpt. Mettes schrijft: ‘ik ben principieel tegen troost. Daar ben ik werkelijk hard in. Ik ben daarentegen niet onbereid ontroering te beschouwen als een belangrijke eigenschap, zo niet de core business van poëzie.’ (37)

In het vervolg probeert Mettes ontroering als core business van poëzie zo duidelijk mogelijk af te bakenen van kitsch. Hij schrijft: ‘Ontroering is dus niet principieel een kwestie van herkenning, zoals ik daar gisteren over heb geschreven, dat wil zeggen een geroerd zijn bij de aanblik van een geroerd zijn in een poëtische spiegel. Zoals gezegd: dat is nog niet onmiddellijk kitsch, maar het komt er wat mij betreft gevaarlijk dicht bij in de buurt. Vergelijk de bekende theorie over kitsch uit De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. “Kitsch wekt vlak achter elkaar twee tranen van ontroering. De eerste traan zegt: Wat mooi, kinderen die over een grasveld rennen! De tweede traan zegt: Wat mooi om samen met het hele mensdom ontroerd te zijn door kinderen die over een grasveld rennen! De tweede traan maakt kitsch pas tot kitsch.” Sinds de Romantiek is kunst de kunst die tweede traan op afstand te houden.’ (38-39)

Dit is het punt waarop ik ineens denk te gaan begrijpen waar Mettes op doelt als hij spreekt van kleinkunstpoëzie. Wie ontroering gebruikt om zich verbroederd te kunnen wanen met zijn medemens, reduceert ontroering tot een oneigenlijk instrument. Wie welbewust op zoek gaat naar een emotie, kan zich niet meer authentiek door die emotie laten overvallen. Juist bij kleinkunst zie je dit vaak. De mensen in de zaal hebben voor aanvang al besloten dat ze vanavond weer eens flink gaan lachen. En dat doen ze dan ook. De lach komt niet voort uit onbevangenheid maar uit vooringenomenheid. De lach is een bevestiging en verwordt daarmee tot een karikatuur van zichzelf. Het groepsgevoel van het kleinkunstpubliek is gegrondvest op een leugen. We vinden elkaar in een lach die we niet zozeer ontlenen aan het gevoel voor humor van de dienstdoende komiek als wel aan onze behoefte ons te verliezen in de bulderende massa.

Met de problematisering van dit groepsgevoel zijn we doorgedrongen tot wat misschien wel de kern van Mettes’ oeuvre uitmaakt. In zijn ‘Poëtica bij N30’ benoemt Mettes ‘de mogelijkheid van een gemeenschappelijk spreken (poëzie) bij gebrek aan “wij”’ als een van zijn centrale problemen (Weerstandsbeleid, 344). Spreken, al dan niet in poëzie, heeft alleen zin als het gehoord wordt, als de spreker deel uitmaakt van een groep die in staat is tot werkelijke wederzijdse ontvankelijkheid. Mettes heeft grote moeite daarin te geloven. ‘Iedere zin impliceert een problematische gemeenschap,’ zo schrijft hij in het laatste hoofdstuk van N30 (214). De zinnen die hij neerpent confronteren hem met zijn dringende behoefte aan authentiek contact, terwijl ze hem tegelijkertijd inpeperen dat waarachtige gezamenlijkheid een utopistische onmogelijkheid is. Want de taal gooit voortdurend roet in het eten. Zo schrijft hij in hoofdstuk drieëntwintig van N30: ‘Wat je je goed moet realiseren is dat, als je een woord in de mond neemt, je niet een of ander stuk gereedschap hebt opgenomen dat, als het zijn werk gedaan heeft, argeloos in een hoek kan worden gesmeten, maar dat je je geëngageerd hebt met een manier van denken die van ver komt en tot ver voorbij jou reikt. Loser.’ (133)

Terug naar de verfoeide onbevangenheid van Hagar Peeters. Stiekem is Mettes daar helemaal niet zo tegen. In Weerstandsbeleid schrijft hij de ideale lezer een houding toe die ik niet anders dan onbevangen kan noemen. Ik citeer: ‘de lezer moet op de eerste plaats oppervlakkig lezen, zonder na te denken, zonder interpretatie en zonder toepassing’ (266). In wezen is het punt dan ook niet dat Mettes de onbevangenheid van Hagar Peeters afkeurt. Het punt is dat hij niet in haar onbevangenheid gelooft. Wie pretendeert volledig authentiek en onafhankelijk tot een oordeel te kunnen komen, moet zichzelf haast wel voor de gek houden. Onze blik wordt onvermijdelijk gekleurd door het grotere geheel waar wij deel van uitmaken en dat grotere geheel heeft het niet per se goed met ons voor. In het slothoofdstuk van N30 schrijft Mettes: ‘De staat duwt ’n taal door je strot.’ (218) Mettes ziet zijn eigen bevangenheid liever onder ogen dan zich te verliezen in het spiegelpaleis van een denkbeeldige ongereptheid.

Voor troost geldt iets vergelijkbaars. In N30 komt de zin ‘Geen troost,’ maar liefst negentien keer voor. Geen troost. Punt. Wie de troost zo hardnekkig ontkent, moet er haast wel naar op zoek zijn. Waarom wijst Mettes haar dan toch af? Daar laat hij zich helaas nergens expliciet over uit, maar volgens mij meent hij dat wie troost zoekt, een verdriet probeert af te dekken in plaats van het onder ogen te zien. Troost zou daarmee intrinsiek onwaarachtig zijn.

De gedrevenheid waarmee Mettes in zijn werk valse emoties buiten de deur probeert te houden getuigt van een enorme innerlijke noodzaak. Bij deze woorden draait Mettes zich allicht om in zijn graf. Ik heb hem nooit gekend dus wie ben ik om aan hem als auteur allemaal gevoelstoestanden te gaan zitten toeschrijven? In Weerstandsbeleid noemt hij aandacht voor de innerlijke noodzaak van de auteur sentimenteel en onwetenschappelijk, ‘waardoor het concept van noodzaak uit de serieuze kritiek en literatuurwetenschap is verdwenen’. (258)

Elders betoont hij zich echter minder zuiver in de leer als hij over de B van Beurskens opmerkt: ‘Soms vind ik het jammer dat “noodzakelijkheid” zo’n subjectieve, romantische term is. Of dat “who the hell cares?” niet geldt als opbouwende kritiek. Laten we het erop houden dat Beurskens dit gedicht niet in een orfische roes geschreven heeft.’ (53) De poëziecriticus Mettes laat zich ongegeneerd gaan in speculaties over Beurskens’ gevoelstoestanden tijdens het schrijven, maar niet dan nadat de literatuurwetenschapper Mettes zich daar eerst netjes van heeft gedistantieerd.

Met een bijna manische intensiteit is Mettes voortdurend bezig zijn blik zo zuiver mogelijk te houden. Dit maakt zijn werk zowel aangrijpend als beklemmend. Tijdens het lezen bekroop me soms het gevoel dat hij wel wat meer op zijn intuïtie had mogen vertrouwen. Ik had het hem graag gegund.

 

 

 

 

 

Tags: , , , ,

Comments are closed.