Troost

by: Lieke Marsman

Toen ik een tijdje geleden gevraagd werd om hier vanavond* iets voor te dragen over Jeroen Mettes, had ik nog geen idee wie Jeroen Mettes was. Ik had zijn naam wel eens horen vallen, maar had geen idee wat hij precies geschreven had. Geen wonder ook: terwijl hij in 2005 bezig was zijn Poëzienotities op het internet te plaatsen, was ik nog maar net bezig met het ontdekken van poëzie. Ik vond alle poëzie nog even bijzonder, want ik was bijzonder blij met het feit dat zij bestond. Was ik toentertijd op Poëzienotities gestuit, dan had het lezen ervan waarschijnlijk een enorme teleurstelling teweeggebracht. Nu, een jaar of zeven later, gebeurde min of meer het tegenovergestelde. Ik heb inmiddels genoeg poëzie gelezen om te kunnen concluderen dat slechts een klein deel daarvan de moeite waard is (een klein deel, overigens, dat door zo goed te zijn, het lezen van alle middelmatige poëzie goedmaakt). Toch vind ik het altijd moeilijk om precies te zeggen waarom zo weinig poëzie me werkelijk kan boeien. Gelukkig begon ik toen met het lezen van Jeroen Mettes’ Weerstandsbeleid. Hij schrijft:

Ik heb de Nederlandse poëzie lang genoeg (half-) genegeerd. Werkelijk. Alles wat afschuwelijk is, ik bedoel hier, of aan dit land, is me altijd voorgekomen als gesublimeerd in deze poëzie. (…) weinig leek me dodelijker overbodig dan gedichten over eerste tandjes, lekker eten, Bach, et cetera.

Mettes heeft hierin deels gelijk. De Nederlandse poëzie is voor een deel overbodig. Of het inderdaad de gedichten over eerste tanden, lekker eten en Bach zijn waar we ons het meest tegen zouden moeten verzetten, dat denk ik niet, daar kom ik later op terug, maar de strekking van dit citaat beurde me tijdens het lezen in ieder geval erg op. Ik heb lange tijd gedacht dat ik me niet ontvankelijk genoeg opstelde en dat het grootste deel van de Nederlandse poëzie daarom nooit tot me doordrong (hoe het er in het buitenland mee gesteld is weet ik overigens niet, dus waar ‘Nederlandse poëzie’ staat mag wat mij betreft simpelweg ‘poëzie’ gelezen worden) maar hier is iemand die zegt dat het gelukkig niet aan mij ligt. Tegelijkertijd bekroop me tijdens het lezen van bovenstaande regels en vergelijkbare stellingen elders in het boek het ongemakkelijke gevoel dat Mettes ook mijn poëzie als overbodig bestempelde. Ik heb me meer dan een paar keer schuldig gevoeld tijdens het lezen van Weestandsbeleid, omdat ik bang was in mijn debuutbundel een aantal van de door hem beschreven fouten ook gemaakt te hebben. Ik ben hier vanavond weliswaar aangekondigd als ‘een van de meest radicale dichters van dit moment’, maar dat lijkt me een beschrijving die ik niet verdien. Ik heb het in een van mijn gedichten zelfs over eerste tanden.

Afgezien van het feit dat Mettes tot op zekere hoogte gelijk heeft wanneer hij stelt dat er moet worden afgerekend met genoemde pietluttigheid, is er een ander soort poëzie dat mij nog veel meer stoort. Wat een deel van de Nederlandse poëzie voor mij echt overbodig maakt, is haar onbegrijpelijkheid. Onbegrijpelijkheid als in: ik zeg maar iets moeilijks, dan is het vast poëtisch. Klakkeloos gestrooi van lege woorden die weliswaar poëtisch aandoen, maar waar niets meer van overblijft wanneer je een moment vergeet dat je een gedicht aan het lezen was. De enige functie van de woorden: doen alsof ze een gedicht zijn. Het onderwerp van een gedicht, of dit nou Bach of eerste tandjes is, doet er wat mij betreft dan ook niet zo toe. Ieder onderwerp kan legitiem zijn, mits het goed is uitgewerkt en niet ten prooi valt aan schijn. Ook Mettes verzet zich tegen dit soort poëzie, die hij typeert als poëzie die enkel ‘leest als officiële poëzie’, maar het herinneren niet waard is. Maar elders zegt hij dat hij ook tegen poëzie is die je al te gemakkelijk raakt. Wellicht genoot hij het voorrecht ook door gedichten die ‘moeilijk’ raken geraakt te worden, maar dat geldt zeker niet voor iedereen. Ik heb dat talent in ieder geval niet. Misschien bedoelt Mettes met poëzie die te gemakkelijk raakt poëzie die met grote woorden grote gevoelens op probeert te roepen, maar aangezien dit een typering is van poëzie die hij slecht vindt, begrijp ik niet hoe deze hem al te gemakkelijk raakt. Het is namelijk niet zo dat makkelijke gedichten makkelijk raken en moeilijke gedichten moeilijk: een moeilijk gedicht kan je omver blazen alsof het niets is. Of een gedicht wel of niet gemakkelijk raakt, heeft niets met de toegankelijkheid van het gedicht te maken. De onoprechtheid waarmee sommige dichters hun gedichten gedichten laten lijken, valt overigens ook bij lezers te vinden. Er zijn lezers die zich maar al te graag onder de indruk noemen van een gedicht, omdat het dan lijkt alsof zij iets moeilijks begrijpen, iets wat ik er in ieder geval niet uithaal.

Mettes’ kritieken zijn scherp en grappig, al werd mijn lach tijdens het lezen vaak gevoed door leedvermaak. Veel van de besproken bundels heb ik niet gelezen, en na Mettes’ dodelijke commentaar is de kans erg klein dat ik dat ooit ga doen. Opvallend is wel dat zijn blogposts steeds scherp zijn. Het lijkt alsof Mettes voortdurend onder een chagrijnige hoogspanning stond toen hij ze schreef.

Een voorbeeld. Over de begeleidende tekstjes op de achterkant van boeken schrijft hij:

Weet iemand wie dit soort dingen schrijft? De poëzieredacteur? De dichter zelf? En kan iemand hem of haar vertellen dat een lijst clichés niet direct een aanprijzing is voor een dichtbundel? (p. 31)

De gemakkelijkheid waarmee Jeroen Mettes precies die woorden vindt die zijn punt zowel inhoudelijk als retorisch onderbouwen, maakte dat ik al na enkele pagina’s ontzag voor hem opvatte. Daardoor heb ik vervolgens meermaals ‘ja!’ gedacht bij uitspraken waar ik normaal gesproken een veel genuanceerdere mening over heb (Mettes pleit overigens tegen genuanceerdheid, in ieder geval in de poëzie). En hierin ligt ook wel enig gevaar: het is erg makkelijk je achter iemand te scharen die zo gemakkelijk uit zijn woorden komt. Iedere tegenwerping had hij waarschijnlijk afgedaan met een cynische sneer, en wie tegen cynisme ingaat is al snel vatbaar voor het predicaat: naïef. En zo iemand schrijft gedichten over eerste tandjes en lekker eten, dat weten we allemaal.

Een voorbeeld hiervan vormt het volgende citaat:

De uitgever prijst de dichter veelzeggend aan als ‘een meester van de ontroering.’ Ik frons uit gewoonte bij dit laatste woord omdat het niet zelden een samentrekking blijkt van de vervloekte frase ‘troost en ontroering’, en ik ben principieel tegen troost. Daar ben ik werkelijk hard in.

Hoe kun je principieel tegen troost zijn? Dit lijkt mij een verbitterde houding waaraan weinig ten grondslag ligt, een principe zonder oorsprong – enkel uitgesproken omdat het zo lekker klinkt. En tegelijkertijd hoor ik mezelf weer zeggen: wat als hij gelijk heeft? Hier spreekt iemand die zo overtuigd lijkt van zijn zaak, en die alleen al in de eerste 10 posts van zijn blog zoveel dingen heeft gezegd waar ik het mee eens ben, dat ik ook een opmerking als ‘ik ben principieel tegen troost’ niet onoverdacht kan laten. Normaal gesproken zou ik een dergelijke opmerking niet serieus nemen en haar afdoen als hoogmoed, maar ik wil zo graag dat Mettes aan mijn kant staat. Hij heeft, als ik het goed interpreteer, enkel iets tegen poëzie die geschreven is met als doel troost. Denk aan al die gedichten over onbeantwoorde liefdes die er geschreven zijn die als sterkste punt enkel dit hebben: het feit dat ze een universeel thema bedichten, en dus hoe dan ook op veel herkenning kunnen rekenen. En herkenning is hier: troost. Je bent niet de enige. Wat dat betreft mag poëzie inderdaad niet als doel hebben ‘troost’ te bieden: troost mag geen resultaat zijn van effectbejag. Maar Mettes schrijft dat het niet best gesteld is met de wereld waarin wij vandaag de dag leven. En in een wereld waarin orkanen als Katrina rondwaren, Mark Rutte het voor het zeggen heeft en het slecht gesteld is met de Nederlandse poëzie, kan poëzie wel degelijk troost bieden. Door goed te zijn. Het is bij gratie van dezelfde middelmatigheid waartegen Mettes ageert dat goede poëzie een troost is. Niet omdat ze een sentimentele monoloog voert over dode ouders en afscheid en verscheurde liefde, mijn vertrapte hart in jouw handen, maar omdat ze goede poëzie is, die zulke grote woorden niet nodig heeft.

Enerzijds is er dus de poëzie van het makkelijke sentiment die overbodig is, anderzijds is er de poëzie van het ‘moeilijke’, poëzie die alleen maar onbegrijpbaar is omdat er niets achter zit; er valt niets te grijpen. Goede poëzie heeft het niet nodig met gevoelswoorden te strooien, daar is ze te subtiel voor, maar ze probeert zich ook niet te verheffen tot een niveau dat ze niet aankan.

Mettes schrijft: ‘Poëzie zal er zeker niet meer toe doen als het gebrabbel minder elitair wordt.’ Volgens mij hangt de juistheid van deze uitspraak af van wat je onder ‘elitair’ verstaat. Ik zie mezelf maar al te graag als een elitaire snob, maar alleen wanneer ik me daarmee kan verzetten tegen mensen die poëzie als ingewikkeld tijdverdrijf zien, die de literatuur-minachtende middelmaat vertegenwoordigen die niks te maken wil hebben met welke vorm van in je vrije tijd nadenken dan ook. Elitair betekent dan: ik vind het wel leuk om iets te weten. Maar de moeilijke poëzie die ik al eerder besprak, heeft niets te maken met weten. Ze kan eigenlijk niet eens moeilijke poëzie zijn, want ze is schijnpoëzie. En als dit is wat je onder ‘elitaire poëzie’ verstaat, dan denk ik dat we er wel degelijk baat bij hebben als ‘het gebrabbel minder elitair wordt.’

* Geschreven voor een avond van Onbederf’lijk Vers in Nijmegen op 17 oktober 2012

Tags: , , ,

Comments are closed.