Paradijs

by: Daniël Rovers

‘Gek genoeg overviel die vraag hem enigszins, en na een aantal seconden over het antwoord te hebben nagedacht, vroeg hij zich hardop af: “Ach, wat is geluk?”’
Jeroen Mettes, N30

 

1. Leven

‘Jij hebt Jeroen Mettes toch gekend?’ De vraag wordt doorgaans wat omzichtig gesteld, met minstens de schijn van ongemak op het gezicht van degene die benieuwd is naar bijzonderheden over de afgelopen jaren vaak genoemde auteur van het weblog Poëzienotities en het prozagedicht N30. Ongemak vanwege het besef dat deze nieuwsgierigheid niet alleen vanuit literair oogpunt onzuiver zou kunnen zijn (de biografische benadering van literatuur is een reductie), maar eenvoudigweg ongevoelig of ongepast ten overstaan van een kennis of mogelijk zelfs vriend van de overleden dichter. Je hengelt bij nabestaanden niet naar anekdotiek, althans niet zonder verdrongen gêne.

Van mijn kant spijt het me dat ik nooit een bevredigend antwoord op de vraag heb kunnen geven. Drie keer heb ik Jeroen Mettes ontmoet, tijdens vergaderingen van het literaire tijdschrift yang in respectievelijk Antwerpen, Gent en Brussel, en alleen de laatste keer ging Jeroen – die ik hier eenmalig bij zijn voornaam noem, een naam waarmee ik hem, voor zover ik me dat kan herinneren, bij leven nooit aangesproken heb – naderhand mee om iets te drinken. Het laatste dat ik van hem zag, het laatste gebaar dat ik me van hem herinner, is een wijzende arm waarmee hij het hotel aanduidde waar hij zou overnachten, al zou het kunnen dat hij niet eens expliciet wees maar gewoon in de richting van de gele verticale letters van de lichtreclame keek. Het Sun Hotel in Elsene had hij lukraak via Google Maps gevonden, lokaal stond het bekend als een plek waar kamers per halfuur gehuurd kunnen worden in gezelschap van een (betaalde) minnaar of minnares, een zogeheten rendez-vous-hotel. Een onfortuinlijke keuze; mij is niet bekend of hij die nacht een oog heeft dichtgedaan.

Ik had hem geen overnachtingsplek in mijn flat aangeboden omdat ik die week geen behoefte aan logés had en de volgende dag vroeg wilde opstaan om in te halen wat de afgelopen dagen aan werk was blijven liggen. In die laatste zomerweken had ik, althans naar mijn eigen aanvoelen, ‘genoeg aan mijn hoofd’: ik schreef aan een proefschrift en een prozamanuscript, beleefde een eerder uitzichtloze dan ongelukkige liefdesaffaire, en vreesde elke dag weer een dreigend opkomende sombere lethargie. ‘God is ’s ochtends zin hebben je bed uit te komen’, noteerde ik die zomer na het lezen van een interview met kardinaal Godfried Danneels. Het waren beslommeringen die achteraf gezien niet zo levensbepalend bleken, en ook niet zo tijdrovend waren als ik op dat moment dacht.

Nee, ik hem niet gekend en hoewel dat misschien hard klinkt, kan ik ook niet zeggen dat ik tijdens de drie vergaderingen de behoefte voelde hem te leren kennen. Zijn verschijning was onopvallend. Hij maakte een schuchtere en wat zenuwachtige indruk, wat overigens gold voor iedere nieuwe redacteur die zich voor zijn of haar eerste vergadering aandiende. Van een onbekend gezelschap intellectuelen en schrijvers gaat, zeker als ze jong zijn, een nauwelijks verhulde intimiderende werking uit, al was het maar omdat je de (ver)oordelende blik in de ogen van de anderen herkent.

Tijdens de zomerbijeenkomst in Brussel vestigde hij pas de aandacht op zich toen hij zich uitsprak over de ingezonden poëzie – het proza had hij niet gelezen. Kalm en zelfbewust, alsof hij een speciaal zintuig voor goede dichtregels bezat en een onuitgesproken richtlijn hanteerde voor de stapel verzen op A-vier die voor hem lag. Ik herinner me dat hij op die laatste vergadering naar aanleiding van een ironisch verhaalessay van mijn hand over Harry Mulisch oordeelde dat hij het knap vond dat er bijna geen typfouten in de tekst stonden; hij bedoelde het niet snerend, maar een echt compliment aan het adres van de schrijver was het toch ook niet.

Zelf had ik van hem net een essay over Gilles Deleuze en poëtisch ritme gelezen. Ik snapte lang niet alles van de tekst en vroeg me af of dat wel alleen aan mij lag. Soms zijn de uitgangspunten en capaciteiten van een schrijver zo anders dan wat je gewend bent, dat je op je je tenen moet gaan staan om over het provisorisch gestapelde muurtje van je intellect heen te kijken.

Voor ik had kunnen beseffen wie hij zou kunnen zijn en waarvoor hij stond, was hij al verdwenen. Op 21 september 2006 maakte Jeroen Mettes een einde aan zijn leven. Het doodsbericht bereikte me in een ver buitenland. Er was een lege post op zijn blog verschenen, met daaronder reacties van volgers, waarvan de betekenis pas duidelijk werd na een e-mail met de bevestiging: slaappillen, een plastic zak om zijn hoofd. De uitvaart zou plaatsvinden in Den Haag; ik kon er niet bij aanwezig zijn.

Na thuiskomst duurde het nog een tijd voor ik ertoe kwam zijn werk op te slaan. Ik begon met de teksten online, dat wil zeggen het weblog waarmee Jeroen Mettes de afgelopen twee jaar opzien had gebaard, en daarna volgden zijn essays en de twee gedichtreeksen die hij in het tijdschrift Parmentier had gepubliceerd. Een paar maanden later, in januari 2007, kreeg ik van yang-redacteur Piet Joostens een lang prozagedicht toegestuurd dat Jeroen Mettes drie weken voor zijn dood aan Samuel Vriezen, met wie hij in het jaar daarvoor geregeld ideeën had uitgewisseld, gemaild had. Het betrof een tekst die N30 heette en zo’n 60.000 woorden telde, verdeeld over 31 hoofdstukken. Blad voor blad schoof het op een late middag uit een universitaire laserprinter.

Het pak poëzie ging op vrijdag 19 januari mee in de rugzak op een zeer vroege treinreis van Brussel naar Amsterdam, door een polderlandschap dat net een van de zwaarste stormen van de afgelopen decennia had doorstaan. Het was een onverwacht lege ochtend: de Beneluxtrein, die tegen alle verwachtingen in niet was ‘afgeschaft’, reed met een halfuur vertraging, veel passagiers zaten er niet in de coupé. De omstandigheden zouden door Maurice Blanchot – aan wie Mettes een van zijn essayistische alinea’s wijdt – uiterst geschikt zijn bevonden voor het lezen van literatuur: alleen een verstrooide lezer, een lezer die door geen verwachtingen of plichten belemmerd wordt, is in staat om de lichtheid van literatuur te ondergaan en haar daarmee mogelijk te maken.

Tijdens deze treinreis leerde ik Jeroen Mettes kennen – zijn opmerkingsgave, humor en woede, zijn zelfrelativering, verlangen en weerzin. Met elk vel dat ik omsloeg werd ik dieper een wereld ingetrokken die ook de mijne was, die ik herkende in de zinnen die ik las, maar die ik toch nooit zo lucide had waargenomen.

Anders dan na het bericht van zijn overlijden ervoer ik nu iets wat rouw zou kunnen worden genoemd, zij het geen rouw in de zin van verdriet om een overleden dierbare; Jeroen Mettes was me, al klinkt dat opnieuw hardvochtig, nooit dierbaar geweest. Maar de schrijver van het werk dat ik hier las – aan hem ging ik me hechten. Hoe onredelijk, zelfs volkomen stupide was het dat deze verwoede geest, deze Jeroen Mettes die N30 geschreven had, dat juist hij er niet meer was.

In die maanden gebeurde het af en toe dat ik iemand zag die op hem leek, een twintiger met dunne armen, een scherpe blik en een zacht, wat rond gezicht, zo’n gezicht dat avant-garde dichters op hun vroegste foto’s hebben, uit de tijd dat ze nog niet op podia hebben gestaan en van hoogwaardigheidsbekleders prijzen in ontvangst mochten nemen. Steeds had ik dan een nogal simpele en banale gedachte: deze jongen had Jeroen Mettes kunnen zijn.

Ik vond het zonde (dat is het woord dat me telkens te binnenschoot) dat uitgerekend hij een einde aan zijn leven had gemaakt. Telkens als ik in N30 las, was er weer ongeloof en tegelijk vreugde om het bestaan van dit gedicht, en steeds weer het besef dat de auteur er zelf niet meer was om daaraan een gevolg te geven. Het einde van Jeroen Mettes werd alleen maar onbegrijpelijker nu ik de teksten die zijn oeuvre waren gaan vormen gelezen had, want als iemand zo gemakkelijk en scherpzinnig schrijft, zou hij toch ook met datzelfde gemak hebben moeten kunnen leven?

2. Werk

Een ruwe belofte op geluk – zo mag Jeroen Mettes’ prozagedicht N30 genoemd worden, ondanks de ruime voorraad aan uitspraken in het gedicht die juist het tegenovergestelde, de suïcidale somberte, omcirkelen en onderstrepen. In het taalrumoer van N30 hoef je niet lang te zoeken om de grimmige melancholie op het spoor te komen: ‘Ik heb nooit brieven kunnen schrijven, omdat ik niet lang met mezelf alleen durfde te zijn.’ ‘Totaal 16-29 jaar: sombere, neerslachtige stemming; 56%, verlies interesse en plezier 39%.’ Of: ‘Les een: pleeg geen zelfmoord.’ En ja, die hoogstens door woede ingeperkte zwartgalligheid kan als de uitdrukking van een gemoedsgesteldheid worden gelezen. Al zou je daar nog het adjectief ‘monter’ bij moeten denken – van Mettes’ grimmigheid gaat iets monter, ja iets opbeurends uit.

Het woord geluk schrijf ik met enige aarzeling op, zeker ook vanwege de zelfgenoegzaamheid waarmee de term vaak gebruikt wordt, als een artikel dat je op weg naar de uitgang van de supermarkt nog even in je boodschappenmand gooit, twee voor de prijs van één, naast dat andere Euroshopper-product genaamd Genieten – Mettes zelf sprak met walging over wat hij de ‘Zingevingsindustrie’ noemde.

Daar komt nog de onpeilbare vaagheid van het begrip bij. Om de supermarktvergelijking voort te zetten: het koopje mag dan wel zijn afgerekend bij de kassa, wie het thuis op de keukentafel legt, weet al niet meer waarom hij het zo graag wilde hebben en of het überhaupt wel eetbaar is. Toegevoegd daarom het woord ruw; een gepolijste, zekere belofte op geluk is helemaal geen belofte: de uitkomst is per definitie onbepaald.

Geluk is eerder iets wat je toevalt dan wat je verdient of bewerkstelligt, al wordt daar in het willen=kunnen-land van de zelfhulp-coaches (niet toevallig een sportmetafoor) anders over gedacht. Conform de overtuiging dat poëzie sneller is dan journalistiek, rekent N30 met die wereld van de commerciële psycho-kitsch af in één enkele zin: ‘Gedoucht, gescrubd en nog niet gelukkig?’

Een ruwe belofte op geluk, niettemin. De eerste ochtend waarop ik deze poëzie begon te lezen, verbluft over de explosieve kracht die in elke zin lag, schonk ze me iets radicaal anders dan weer een ‘bundel’ waarin een dichter zich heeft voorgenomen zijn of haar hoogst eigen stem te laten horen. Als hier al een stem klonk, dan was dat in het meervoud – een heel koor waarin de wereld zelf tot spreken werd gebracht, een kakofonie van geluiden waartussen je af en toe de woedende, gelaten, wanhopige dichter zelf meende te horen.

Hoe zou je deze tekst moeten noemen, vroeg ik me af, en wat kon je er meer over zeggen dat hij ‘ontzettend goed’ was, ‘vernieuwend’, ‘radicaal’ en op een onverwachte manier heel erg ‘mooi’? Had ik Stendhal paraat, dan zou ik het citaat hebben kunnen geven dat me pas zeer onlangs door Piet Joostens gesuggereerd werd: ‘La beauté n’est que la promesse du bonheur.’

Over N30 schrijven is, denk ik, vooral zo moeilijk omdat iedere lezer geneigd zal zijn overvloedig te gaan citeren uit al die prozaïsche wijsheid die hij, geholpen door de met potlood gezette uitroeptekens in de kantlijn, bij terugbladeren op een enkele pagina verzameld zal zien staan. Wie eenmaal een paar zinnen heeft overgetypt in een poging de uniciteit van het geheel aan te wijzen, komt er al snel achter dat zelfs de meest uitgebreide selectie niet het juiste ‘beeld’ schept van dat als een binnenzee uitgestrekte gedicht. En probeer je abstractie te maken van je leeservaring, dan moet je al gauw vaststellen dat je bevangen raakt door de aandrift aanhalingstekens te zetten om elke harde uitspraak die je over die selectie van citaten zou kunnen doen.

Wat is de status van de duizenden notities, observaties, herinneringen die samen de 31 hoofdstukken van N30 vormen? Nogal wat zinnen zijn geen ‘oorspronkelijke’ dichtregels maar op straat opgevangen uitspraken of op het internet verkondigde meningen of hartenkreten (‘Lieve Sanne, ik ben een heel dik meisje…’), of regels van politiek bewogen dichters, of stellingen uit de (eigen) poëzietheorie. Mettes sampelt evengoed uitspraken van beleidsmakers als van geliefden of passanten, vaak met weerzin over het geweld dat in de opgevangen gemeenplaatsen besloten ligt, soms met ontroering over tenminste de poging tot oprechtheid. Elke zin staat op zichzelf maar draagt tegelijkertijd bij aan het geheel, en dat is het gecomponeerde gekakel dat je als lezer ondergaat. N30 laat zich het beste in de openbaarheid lezen, te midden van cafégeroezemoes, wachtkamerruis, busritgesprekken.

In de zomer van 2011, het jaar waarin de Arabische lente de Chinese machthebbers zo zenuwachtig maakte dat men in Peking besloot om een aantal dissidente auteurs monddood te maken door ze huisarrest op te leggen of naar een werkkamp te sturen, gebruikte het Vlaams Fonds voor de Letteren een ‘citaat’ van Jeroen Mettes om de aanwezigheid van het fonds op de boekenbeurs van Peking te rechtvaardigen. Het was het jaar waarin N30 verscheen, vijf jaar nadat Mettes een definitieve versie van het gedicht had gemaakt. De zin die als motto werd opgevoerd op de site van het fonds kwam uit het elfde hoofdstuk van N30 en luidde: ‘Want pragmatisme en flexibiliteit werken beter dan ideologie en dogma.’ Deze keuze was opmerkelijk, niet alleen omdat het fonds zonder dat te beseffen een citaat citeerde, maar vooral omdat in N30 deze ultiem ideologische zin – ideologie ís het zich neutraal wanende heersende denken – als sarcastisch commentaar op de tijdsgeest fungeert. Als gevolg van een verbluffend staaltje moreel relativisme, wat wellicht een andere naam voor de domheid is, werd het citaat weer omgebogen tot zijn oorspronkelijke, dogmatische betekenis. De belangenbehartigers van literatuur bleken in dit geval ongevoelig voor wat er in literatuur op het spel staat, in de eerste plaats voor de Chinese schrijvers die zo moedig waren zich niet te plooien naar de wensen van het regime, de auteurs die juist géén genoegen wenste te nemen met wat volgens de machthebbers ‘beter werkte’: economische groei en knechtschap.

Jeroen Mettes verzamelde, stileerde en herschikte de duizenden zinnen van N30 in een periode die in 1999 begon en eindigde in de laatste zomermaanden van 2006. Dat betekent dat hij minstens een paar zinnen per dag genoteerd moet hebben, zeker als je ervan uitgaat dat hij niet elke dag notities maakte en dat veel van de genoteerde zinnen buiten de definitieve versie van het gedicht zijn gevallen. Die dagelijkse bezigheid, al die keren dat hij naar een aantekeningenboekje greep, moet zijn leven – het leven van een student filosofie, later literatuurwetenschap, een jonge dichter – voor een belangrijk deel vorm en – waarom niet?– zin hebben gegeven.

Dat was ook de bedoeling, zo valt af te leiden uit een passage in Mettes’ essay ‘Schrijven en lezen’, waarin hij nadenkt over het maatgevoel waarover elke schrijver (niet per se: dichter) dient te beschikken, een gevoel dat zich in eerste instantie kenbaar maakt als weerstand. Hij ontkent niet dat een dichter met ‘gevoelens’ werkt, maar hij deelt die affecten wel een specifieke plaats toe: ‘Gevoel is weerstand, niets innerlijks, maar de druk op de huid van buiten. De schrijver maakt van zijn dagelijks leven, van zijn manier van omgaan met druk of spanning – zijn weerstandsbeleid – een experimentele methode.’

Ik stel me wel eens voor hoe hij het gedaan heeft, hoe Jeroen Mettes door middel van N30 weerstand bood aan de krachten die dagelijks op hem inwerkten en daardoor een haast heel nieuw genre uitvond. Dat mag wat pathetisch klinken, toch is het niet helemaal onwaar. Het is mogelijk je voor te stellen hoe Jeroen Mettes in de bus van Valkenswaard naar Eindhoven de nummers op de hectometerpaaltjes noteerde (‘57,5 in Valkenswaard’), hoe hij gesprekken afluisterde in de trein (‘Waar dan? Ik zie ’t niet hoor’), hoe hij bij het station in Leiden stond en overvallen werd door de wanhopige triestheid van dat grote witte gebouw en voor zich uit keek (‘Een vrouw met paraplu stapt uit een wagen voor het stoplicht’), hoe hem op de fiets een jeugdherinnering te binnen schoot (‘En we gaan op de grond zitten, zodat onze ouders zullen denken dat de chauffeur ons in de Efteling heeft achtergelaten’), hoe hij ’s ochtends de douche uitliep, zich afdroogde en zijn stemming meester probeerde te worden in een beschrijving (‘Maar de pijn van het vlees dus, ’s ochtends onder de douche, het grijze water dat langs het bleke lichaam valt’), hoe hij een aantekenboekje kwijtraakte en even radeloos was, of misschien helemaal geen aantekenboekje had maar een bijzonder vasthoudend geheugen voor zinnen, observaties en citaten van politiek bewogen dichters als John Keats (‘Those to whom the miseries of the world / Are misery, and will not let them rest’), en hoe hij ’s avonds achter zijn computer zat en de tekst verder uitwerkte tot een overtuigende vorm, hoe hij op internet zocht naar aanvullende zinnen (‘Bas Heijne schrijft essays voor De Bijenkorf’) en hoe hij die al redigerend en knippend en plakkend in de tekst verwerkte.

Toch is die voorstelling, de voorstelling van de jonge dichter die vanuit Valkenswaard de bus naar Eindhoven en vanuit Eindhoven de trein naar Den Haag neemt slechts een beeld en brengt ze geen oorzakelijk verband aan. Op de vraag ‘Wie heeft dit gemaakt’ gaf Paul Valéry ooit de uitleg: ‘Niet welk Mens, welke naam – – maar welk systeem, noch mens noch naam, heeft zich door welke veranderingen van zichzelf, omgeven door welk milieu, ontdaan van wat hij voor een tijdje was?’ Het is die laatste formulering, ‘wat hij voor een tijdje was’, die het individuele leven weliswaar relativeert, wellicht zelfs banaliseert, maar het kunstwerk tegelijk opwaardeert tot de neerslag van een uniek bestaan.

Gaat N30 dan over het leven zelf? Die vraag is veel te onnauwkeurig om er een zinnig antwoord op te geven. Je zou eerder of zelfs beter kunnen stellen dat het gedicht het leven is. De belofte die van N30 uitgaat bevindt zich niet in de inhoud, dat wil zeggen de betekenis of strekking van de afzonderlijke zinnen, en evenmin, zou Jeroen Mettes daar zelf aan hebben toegevoegd, in de vorm. In zijn poëzie en vooral zijn poëziekritiek heeft Mettes de scheiding tussen vorm en inhoud nadrukkelijk van de hand gewezen, omdat die zou leiden tot wat een brandkastlezing van poëzie genoemd kan worden. Het gedicht opgevat als brandkast en de lezer als brandkastkraker die via het staal van de zinnen (de vorm) door moet dringen tot de eigenlijke, goed opgeborgen schat (de inhoud). Wie zo’n voorstelling van poëzie koestert, moet wel teleurgesteld raken; de lezer-kraker loopt gefrustreerd weg als na een poosje wringen en wroeten duidelijk wordt dat de kluis slechts lucht bevat, sterker nog, als blijkt dat de kluis helemaal geen kluis was.

Jeroen Mettes stond een poëzie voor waarin komaf wordt gemaakt met de even strikte als abstracte scheiding tussen vorm en inhoud. Het onderscheid zelf komt voort uit een ruimtelijke voorstelling van poëzie, en is daarmee het voortbrengsel van een dominant beeldend denken waartegen het gedicht zich volgens hem juist onophoudelijk verzet. Hoe het gedicht dat doet? Dat doet het bij gratie van haar ritme. Mettes schreef, niet vrij van de retoriek waarzonder schijnbaar geen enkele poëtica geschreven wordt: ‘Hoe het gedicht zegt wat het zegt noemen we ritme. Wat is een gedicht anders dan intensief geritmeerde taal?’ In N30 wordt deze stelling omgebogen tot lyriek als een stem midden in een alinea stelt: ‘Wat is een ritme anders dan de schim van een belofte – een vlag misschien, een personage zonder persoonlijkheid, een wolf, een schreeuw die in de mond begint te schreeuwen.’

Het prozagedicht, schreef Jeroen Mettes, kenmerkt zich door een gebrek aan vorm; het is taal die consequent steeds weer haar grenzen opzoekt en zichzelf aan het stotteren maakt. In dat stotteren schuilt het ritme, dat – maar dit zijn mijn prozaïsche woorden – vorm geeft aan een literatuurgenre dat niet langer door metrum wordt geordend, zoals in het klassieke sonnet, en evenmin door een plot wordt gestructureerd, zoals dat bij proza meestal het geval is. Desalniettemin valt er wel degelijk over de inhoud van het gedicht te praten. In de samengebrachte zinnen klinkt een gemeenschappelijke taal door die tot in haar morfemen ideologisch is.

Wat je in N30 leest is niet zozeer de innerlijke stem van de dichter maar zijn innerlijk oor, die frases registreert en een wereld aanwezig stelt waarin het metrum is gemigreerd van de sonnetten naar de slogans. Je hoort die kadans al in eenvoudige woordgroepen als ‘De traditionele kerstdrukte’, ‘KEUKEN/INBOUW/SPECIALIST’ en ‘MAXIMA MORGEN OP DE KEUKENHOF’. Jeroen Mettes had een absoluut gehoor voor bullshit.

N30 is een gedicht dat wakker schudt, zelfs al had je niet eens het idee dat je sliep, laat staan dat je in een nachtmerrie of boze droom leefde. ‘Wat als verlossing een verlossing uit het paradijs is?’ – dat is de openbaring die N30 zijn lezers biedt. Want zo kan je, nee, zo moet je het ook bekijken: het kunstwerk biedt verzet oftewel weerstand tegen de georganiseerde leugen dat wij in het verwende, maar o zo angstige Westen in de beste van alle mogelijke werelden leven en het maakt tegelijk de uitbraak mogelijk uit de Truman Show die ons elke dag voorgeschoteld wordt. Wie N30 eenmaal gelezen en begrepen heeft, gaat onherroepelijk een gehoor ontwikkelen voor de als feitelijkheid gepresenteerde vooringenomenheid en zal ook zelf al die ideologische (on)zinnen gaan opmerken waar Jeroen Mettes door omsloten werd en die na zijn dood niet ophielden zich te verspreiden.

De belofte van verzet en dus bevrijding die uit deze prozaïsche poëzie spreekt is niet in de eerste plaats individueel; ze wortelt in een taalgemeenschap en is ook op die gemeenschap gericht. Het motto van N30 is afkomstig van Octavio Paz: ‘De taal van de dichter is die van de gemeenschap, welke die ook moge zijn.’ Daarom was de poëzie voor hem altijd inherent politiek. Niet dat hij het gedicht als partijpolitiek commentaar opvatte, of als een humanistisch pleidooi voor algemeen menselijke waarden, nee, de poëzie is politiek omdat ze iets schept uit het niets en daardoor de claim verkondigt de wereld te willen veranderen. In Mettes’ onvoltooid gebleven Engelstalige proefschrift staat die stelling als volgt gedefinieerd: ‘I would say that the work itself, not our judgment on it, expresses a universal demand… To change the world: this is the single absolute demand it makes, and keeps making.’

‘Gelukkig zijn wil zeggen zichzelf gewaar kunnen worden zonder te schrikken,’ noteerde Walter Benjamin in Eenrichtingstraat. Hij begreep het begrip geluk niet als het hoogst haalbare menselijke doel, maar als een onzekere mogelijkheidsvoorwaarde voor elk leven, elk schrijven – de mogelijkheid zonder al te veel angst in de spiegel te kunnen kijken en de pen te kunnen hanteren. Betekent dit dan dat het geluk zich weliswaar in het zelf ophoudt, maar alleen voor zover dat geen hindernis vormt, voor zover je kunt leven met al die remmingen en gebreken die met een mooi woord ‘identiteit’ heten? Hoewel het geen antwoord op de vraag is, staat in N30 de zin: ‘Verbeter de wereld, begin bij de wereld.’ En andersom is het toch waar dat het individu dat louter in beslag genomen wordt door zichzelf in zijn ongeluk opgesloten zit. Soms kijkt iemand in de spiegel en is niet eens meer in staat om te schrikken, zozeer is hij gepreoccupeerd met zijn eigen bekommernis. In N30 staat: ‘Alleen iemand die pijn heeft voelt werkelijk niets anders dan zichzelf.’

Ook dit heb ik me afgevraagd: wat en hoe zou Jeroen Mettes, had hij in 2006 geen einde aan zijn leven gemaakt, geschreven hebben vandaag? Veel leveren de mogelijke antwoorden niet op. Ik kom niet verder dan in gedachten variaties te verzinnen op grond van het bestaande werk en maak hem zo, in weerwil van zijn eigen teksten, tot een voorspelbare stem. Zinniger is het om de teksten die er zijn te nog eens te lezen en te duiden. Nu ik N30 weer heb herlezen, valt me op hoe anders het gedicht is dan ik me had voorgesteld, veel lyrischer en tegelijk observerender dan het in mijn herinnering was, al lukt het niet dat hier en nu met één enkel citaat te staven.

Het geluk sluit het ongeluk uit, maar niet het einde, niet de dood. Ergens in N30 ligt de volgende zin verscholen: ‘Nou, deze maand – en het is mei, ik ben gelukkig –, laten we zeggen om de één of twee keer per week, denk ik er serieus aan.’ Met dat ‘er’ zal een zelfgekozen einde bedoeld zijn en het is wrang te noemen dat een (minimale) gelukservaring de koestering van suïcidale gedachten kennelijk niet uitsluit, maar mogelijk zelfs in kracht doet toenemen.

Is dit dan uiteindelijk de les die N30 leert, dat verlossing niet de inlossing van een verlangen betekent, maar juist het ontstaan ervan? In hoofdstuk 24 neemt Jeroen Mettes de stelling op: ‘Verlangen heeft nog nooit iemand gelukkig gemaakt.’ Waartegen in een ander hoofdstuk wordt ingebracht: ‘Ik ben ongelukkig omdat ik geen verlangen, geen zin heb om te leven.’

[Deze tekst van Daniël Rovers verscheen in het novembernummer van het literair tijdschrift Tirade]

Tags: , ,

Comments are closed.