Jeroen Mettes nam zich in 2005 voor om elke week een dichtbundel te kopen, naar het restaurant van de HEMA in Den Haag te gaan, een grote beker cola light te bestellen en in die weinig verheffende omstandigheden de bundel in kwestie te lezen. Naar eigen zeggen had hij de Nederlandstalige poëzie jarenlang verwaarloosd; hij wist niet eens precies waar de afdeling met poëzie zich in de plaatselijke boekhandel bevond; hetgeen natuurlijk nauwelijks opmerkelijk te noemen valt aangezien je doorgaans om klokslag middernacht een mysterieuze trein moet nemen vanaf een niet bestaand perron om bij een reguliere boekenboer het reservaat van de lyriek te kunnen betreden.
Precies daarom leek het Mettes wellicht ook een goed idee om de uitverkoren bundels in het restaurant van de HEMA te gaan lezen: behalve met een genre dat hij hoog had zitten, wilde hij immers de confrontatie aangaan met de wereld die voor de poëzie essentieel is, maar die zich grotendeels voor de poëzie heeft afgesloten.
Alhoewel, daar valt in het geval van de HEMA toch nog wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hollandse Eenheidsprijzen Maatschappij is zelf namelijk helemaal niet zo ongevoelig voor de zegeningen van het poëtische taalgebruik en lijkt zelfs al jaren een aantal zeer pientere literatuurwetenschappers in dienst te hebben, die u en uw koopgedrag proberen te beïnvloeden met complexe poëtische boodschappen. In de aanloop naar het Europees Kampioenschap voetbal van 2012 loopt bij de winkelketen bijvoorbeeld de ‘op hol’-campagne; een kreet die niet alleen speculeert op het op hol slaan, oftewel de ongeremde kooplust die het winkelende publiek zal overvallen bij het zien van al die wonderlijk lage prijzen, maar die ook op metonymische wijze inspeelt op de nog vanzelfsprekender steun die wij als gezond chauvinistische natie aan het Nederlands elftal verlenen.
‘Hol’ functioneert in die lezing immers niet als deel van een bijwoordelijke bepaling bij het afwezige werkwoord ‘slaan’, maar als afkorting van het in internationale verbanden dikwijls misbruikte pars pro toto Holland, waar eigenlijk het Koninkrijk der Nederlanden wordt bedoeld. ‘Op’ is in diezelfde constructie geen scheidbaar deel van de werkwoordelijke samenstelling ‘op hol slaan’, maar een voorzetsel dat deel uitmaakt van een toost: ‘op hol!’; dus: ter ere van het Koninkrijk der Nederlanden!
Voor wie niet in staat is om deze gelaagde boodschap via literair-analytische methode aan de poëtische formulering te onttrekken, wordt vervolgens nog een handje geholpen door de grafische afdeling van de HEMA, die op veel minder subtiele wijze dan de bij deze firma werkachtige poëten heeft besloten dat de dominante kleur van deze publiciteitscampagne oranje diende te zijn.
Goed, in de uiterst poëzievriendelijke omgeving van het restaurant van de HEMA in Den Haag las Jeroen Mettes dus elke week een dichtbundel uit het aanbod van de lokale boekhandel – in alfabetische volgorde, te beginnen met Het oog van de storm van Anne van Amstel. Het duurde niet lang voordat Mettes concludeerde dat Het oog van de storm, ik citeer, ‘geen goede poëzie’ was. Waarom niet? Van Amstel slaagde er volgens hem nergens in om voorbij het cliché te komen. En, zo betoogde Mettes, dat brak haar vooral op op de momenten dat ze iets probeerde te zeggen over de manier waarop literaire uitingen functioneren. Haar clichématige zinnen lokken weliswaar voortdurend letterlijke en figuurlijke lezingen op, maar die twee verschillende strekkingen bevinden zich bijna altijd op hetzelfde clichématige niveau. Mettes citeert bijvoorbeeld deze regels:
maar nooit zal ik je zoon beminnen:/ mijn zucht naar troost, mijn wraaklust nu gekooid/ zal ik hem niet aanhalen, buiten zinnen.
Als de taal hier even uit haar alledaagse harnas wordt gehaald en wordt ingezet om een literaire werkelijkheid op te roepen, doet ze niet veel meer dan die literaire wereld te benoemen. De letterlijke betekenis van deze strofe – de clichématige vaststelling dat de ik nooit extatisch zal worden van een bepaalde man – wordt geconfronteerd met de figuurlijke lezing die stelt dat de enige plek waar er sprake zou kunnen zijn van uitzinnige emotie deze zinnen zijn. Het ene cliché – de standaardformulering ‘buiten zinnen raken’ – leidt hier dus naar het andere cliché: de vaststelling dat in literatuur zaken kunnen voorvallen die in het echte leven niet gebeuren. En, zo zou ik er aan willen toevoegen, die literaire werkelijkheid verwijst ook meteen weer terug naar het vertrekpunt; naar de verzameling ongesorteerde levenswijsheden waar al te veel schrijvers naar hartenlust uit putten.
Dit is opmerkelijk, zo vindt Mettes, want op zich leent de poëzie van Van Amstel zich namelijk erg goed voor het illustreren van wat Paul de Man in Allegories of Reading onder een literaire taaluiting verstaat: een fundamentele meerduidige uiting die altijd een letterlijke en een figuurlijke lezing uitlokt en die noch de letterlijke, noch de figuurlijke lezing naar voren schuift als de geprivilegieerde optie, zodat er een eeuwig en multi-interpretabel heen en weer ontstaat tussen verschillende soorten zijnsmodi. Met dat verschil evenwel, dat het complexe kluwen van betekenissen dat literaire teksten doorgaans oproepen, bij Van Amstel is verworden tot een een-tweetje tussen slaapverwekkende formulering x en vermoeiende opvatting y.
Nu ik er over nadenk: een beetje zoals bij de HEMA dus, die ons van het extatisch consumentisme stort in uitzinnig nationalisme, met de carnavaleske oranje sluier die daar automatisch overheen wordt gedrapeerd als enig excuus.
Deze hele redenering bracht Mettes via een hink-stap-sprong bij een intrigerend dilemma. Want als je met belabberde poëzie een gesofisticeerde literaire theorie van Paul de Man kunt illustreren, wat is daar in de dagelijkse omgang met literatuur dan de waarde van? Heb je in een HEMA-restaurant met andere woorden niet veel meer aan wat diezelfde Paul de Man ‘naïeve kritiek’ heeft genoemd? Het platte oordeel dus, de theoretisch ongefundeerde vaststelling dat iets goed of juist schandalig slecht is. Mettes beantwoordt die vraag bevestigend. Hij concludeert: ‘En ik zal oordelen verdomme, of er nu iemand luistert of niet!’
Mettes’ Poëzienotities begonnen meteen goed. Hier nam iemand het woord die niet alleen theoretisch onderlegd was, maar die de literatuur ook in haar dagelijkse verschijningsvorm serieus nam en juist daarom, omdat hij die literatuur zo serieus nam, terecht oordeelde dat hij haar op de scherpst mogelijke manier ter verantwoording mocht roepen. Wie zoveel investeert om door te kunnen dringen tot de diepste mechanismen van de letteren, mag van de levende literatuur eisen dat zij ook een van haar trouwste dienaren voor vol aanziet.
Wat dat betreft deed Mettes zich wellicht ook een beetje tekort toen hij zijn voornemen om te oordelen bestempelde als ‘naïeve kritiek’. Zeker in het Nederlands heeft het woord ‘kritiek’ immers nooit dezelfde lading gekregen als in het Engels, het Frans en het Duits. Bij ons duidt ‘kritiek’ niet op de kritische studie van teksten, en de term slaat al helemaal niet op de academische theorievorming over literatuur – zoals dat wel het geval is met het Engelse woord ‘criticism’. De ‘naïeve kritiek’ waarmee onze kranten en weekbladen volstaan, bestaat voor het grootste deel uit pedant geformuleerde meningen die in het beste geval ontspruiten uit een onmetelijke liefde voor de literatuur, maar veel vaker hun oorsprong vinden in een duistere brij van onkunde, frustratie en wanbegrip, waarvan een klein wormstekig gedrocht wordt geboetseerd waarop met gouden letters het woord ‘literatuuropvatting’ wordt geschreven en vervolgens gedurende dertig, veertig jaar dienstdoet als presse papier op het bureau van de naïeve criticus. Om maar te zeggen dat de ondubbelzinnige waardering voor of diskwalificatie van een literair werk op zich niet tot het domein van de ‘naïeve kritiek’ behoort. De gedachtegang die aan het oordeel voorafgaat, bepaalt of de kritiek naïef is of niet.
Maar ook als je het zwaartepunt bij de literaire analyse legt, blijft de paradox die Jeroen Mettes op het spoor was nog gelden. Ook aan de hand van naïeve kritiek kun je gesofisticeerde literaire theorieën als die van Paul de Man illustreren, al was het alleen al omdat elke recensent wel een rudimentair besef heeft van de fundamentele meerduidigheid van de literaire uiting. Zeker als een bespreker het vermoeden heeft dat het boek in kwestie niet alleen gaat over de gebeurtenissen die zich op het eerste verhaalniveau afspelen, maar dat het boek ook uitspraken doet over de louterende functie van de literatuur zelf, komt hij of zij doorgaans flux en himmelhoch jauzend klaar. In oktober 2011 permitteerde mijn favoriete naïeve critica, Daniëlle Serdijn, zich in de Volkskrant bijvoorbeeld de volgende lofzang op de stompzinnigste roman die ik in tijden heb gelezen, te weten Post voor mevrouw Bromley van Stefan Brijs:
Thematisch verbeeldt Brijs zo het vruchtbare verbond tussen schrijver en lezer. Hij laat zien dat lezen tot leven wekken is, of, binnen het perspectief van de roman, in leven houden. Dit samenspel is van een ontroerende schoonheid, en, via allerlei verwijzingen, een ode aan de literatuur bovendien.
En even verder:
Op de schouders van reuzen is de Vlaming er opnieuw in geslaagd een toegankelijk en aantrekkelijk boek te schrijven. Deze keer over loyaliteit, vriendschap en heldendaden. Mooi. Maar het echte avontuur openbaart zich in de hartveroverende gelaagdheid van deze roman.
Het verhaal op zich is dus al Mooi! maar het is uiteindelijk vooral de constatering dat Brijs’ roman een gelaagde, literaire uiting is, die – o genadige muze wat kietelt ge mij toch zo heerlijk met uw ganzenveder – weldadige uitspraken doet over de kracht van de literatuur.
Ook mijn favoriete naïeve criticus, Frank Hellemans, raakte in het Vlaamse weekblad Knack helemaal in vervoering toen hij constateerde dat Brijs’ roman meer wilde dan alleen een beeld geven van de Eerste Wereldoorlog:
Het verhaal rijdt zich niet vast in feitenkennis – met dank aan de soepele dialogen, de onverwachte wendingen en de aparte details. Te midden van het oorlogsgeweld gaat Johns luitenant bijvoorbeeld op zoek naar sneeuwklokjes en bosanemonen, want “in deze oorlog moet je blij zijn met het geringste teken van schoonheid”.
O, de schoonheid! Als de naïeve criticus die ergens op een onverwachte plek aantreft, nou dan kun je hem wel opdweilen. De literatuur toont zich immers weer van zijn gelaagdste zijde en die constatering alleen voelt voor de naïeve criticus al aan als een intellectuele overwinning. Want wie anders dan de literaire expert weet dit zo feilloos aan te voelen?
Net als slechte literatuur gebruik kan maken van beproefde literaire technieken, kan naïeve kritiek zich beroepen op breed aanvaarde literaire theorieën. Het probleem is dan ook niet dat de naïeve criticus niet onderkent dat literatuur fundamenteel meerduidig is, maar dat hij die meerduidigheid van de literatuur postuleert, zonder er verder nog over na te willen denken. De primaire taak van de literatuur is volgens de naïeve criticus dat zij een andere wereld dan de direct ervaarbare oproept en als deze criticus vaststelt dat dit bij roman x of bundel y inderdaad het geval is, ligt de conclusie voor de hand dat het werk in kwestie ‘goed’ is. En omdat het dominante discours in de laaglandse literatuurwetenschap ook nog eens wil dat een literaire tekst een autonoom object is, zijn teksten waarvan op de een of andere manier vastgesteld kan worden dat ze op een hoger niveau eigenlijk vooral over de literatuur zelf gaan, dubbel zo goed, of meesterlijk of subliem. De naïeve criticus kan zijn geluk helemaal niet op als hij of zij en passant kan opmerken dat het gelaagde werk waarvan sprake ook nog eens toegankelijk is; want niets is immers lekkerder dan een tekst waarvan de criticus heeft kunnen vaststellen dat hij complex in elkaar zit, maar die hij of zij niettemin met een gerust hart aan de lezers van het dag- of weekblad kan aanbevelen omdat het verhaal ook zonder dit splijtende inzicht prima te consumeren valt. De vraag wat de tekst in al zijn voorgewende complexiteit precies zegt, wordt ondertussen zelden gesteld, laat staan beantwoord.
In het geval van Post voor mevrouw Bromley lijkt geen van de naïeve critici het er bijvoorbeeld moeilijk mee te hebben dat Brijs voortdurend schermt met de kopstukken uit de Europese romantiek, van Keats tot Goethe, terwijl de strekking van zijn roman grotendeels gebaseerd is op de Britse oorlogsromans van het eind van de jaren 1920, toen de langdurig bejubelde war poets langzaam naar de achtergrond verdwenen en schrijvers als Robert Graves hun desillusie begonnen uit te schreeuwen in romans met titels als Goodbye To All That. Nergens gaat hij dus de confrontatie aan met de literatuur uit de Eerste Wereldoorlog zelf; niet met de gedragen gedichten over de velden van eer van de Engelse war poets; niet met de hemelbestormende teksten van de Europese avant-gardisten. Al te complex mocht het boek immers niet worden en bovendien beantwoordden die schrijvers niet aan het cliché van de louterende literatuur, politiek incorrect als ze inmiddels in onze ogen zijn geworden. En dus verdwijnen de letteren op een gegeven moment simpelweg uit Post voor mevrouw Bromley en ontstaat er een leegte tussen pakweg Rudyard Kipling, de schrijver van The Jungle Book uit 1894, en Stefan Brijs zelf – een leegte die vervolgens alleen opgevuld kan worden met het nostalgische verlangen van de auteur of met het kunstig opgewekte enthousiasme van de naïeve criticus.
In dit soort gevallen doet een rudimentair begrip van literatuurtheorie meer kwaad dan goed. De naïeve criticus lijkt althans zo verblind door de opdracht om het literaire gehalte van de tekst vast te stellen, dat hij of zij vergeet om de tekst simpelweg te lezen. Diezelfde naïeve criticus is er bovendien zo op gespitst om meerduidige elementen op te sporen dat de mogelijkheid dat het verhaal ondanks alle literaire referenties eigenlijk nergens over gaat, niet meer bij hem opkomt. Op dit soort momenten spreekt er dan ook eigenlijk geen criticus meer, maar een verhaspeld dogma, dat in zijn verwassen gedaante is toegespitst op het verkeerde probleem. Het probleem van de literatuur is immers niet dat ze fundamenteel meerduidig is; het probleem is juist dat een literaire tekst precies zegt wat hij zegt. Het is alleen de taak van de criticus om een manier uit te vinden om te begrijpen wat er staat. En die opdracht is uiteraard vele malen moeilijker.
De vaststelling dat een tekst over het schrijven zelf gaat, moet in dat geval immers altijd worden gevolgd door de vraag waarom de tekst over schrijven gaat en over wat voor soort schrijven we het dan hebben, welke positie dit schrijven bekleedt in de bredere maatschappelijke verhoudingen, etcetera. En het zijn juist dit soort vragen die de naïeve criticus mijdt als de pest. Niet eens zozeer omdat hij of zij bang is voor de mogelijke antwoorden, maar omdat er één vraag is die aan al deze kwesties voorafgaat en die de naïeve criticus zich nog nooit heeft gesteld, namelijk: wat is mijn lezerspoëtica? Als de literatuur geen leeg vaartuig voor vage kunstzinnige concepten kan zijn, wat zou die literatuur voor mij als lezer dan moeten zeggen?
Dit zijn erg lastige vragen. Bijna niemand heeft daar zo 1, 2, 3 een antwoord op, maar dat is nu juist het mooie van het vak van literatuurcriticus: je krijgt de kans om in de loop van vele jaren je positie te bepalen ten opzichte van dat grote ongrijpbare ding dat we literatuur noemen. Maar dat lukt alleen als je er niet naïef van uitgaat dat je weet wat literatuur precies is, als je geen louter consumptieve houding aanneemt en iedere keer dat een schrijver naar een andere schrijver verwijst onhoudbaar begint te kirren. Stevige kritiek ontstaat alleen maar als je jezelf in die literatuur investeert, als je de literatuur op haar woord gelooft en tegelijkertijd eist dat de literatuur je voor vol aanziet. Dan kun je met elkaar praten en dan kun je met recht oordelen.
Jeroen Mettes was zelf haast een antipode van de naïeve criticus. Zijn blog was een steekvlam in de duisternis van de literatuurkritiek, een steekvlam die na het uitkomen van zijn nagelaten werk gelukkig als een eeuwige waakvlam zal blijven branden.
Maar ondertussen grijpt de naïeve kritiek natuurlijk onverminderd om zich heen. Slechts zelden zie je in een HEMA-restaurant iemand met opgetrokken wenkbrauwen in een dichtbundel staren, terwijl hij aan een rietje lurkt dat onder de ijsblokjes al lang geen cola light meer vindt. Dat tafeltje blijft steeds vaker en steeds langer leeg. Af en toe loopt er een serveerster gewapend met een vochtige doek op af, om dan snel tot de vaststelling te komen dat er niets te poetsen valt. Maar even verderop is het onverminderd druk. Daar zie je ze in een lange rij ongeduldig heen en weer schuifelen met het succesboek van de maand onder hun arm; toch weer gezwicht voor de onweerstaanbare geur van de rookworst.
–
Tags: de ridder, kritiek, lexicon