Jij bent zeker Deleuze thuis?

by: Johan Sonnenschein

Toen de beste schrijver van Nederland zijn magnum opus afhad, trok hij niet de aandacht met een opiniestuk in de Volkskrant, maar met een essay over N30 in het literair tijdschrift Terras, getiteld: ‘Ik wil Jeroen Mettes aan het werk zien maar het lukt mij niet’. Dat is pas nieuws: P.C. Hooftprijswinnaar probeert greep te krijgen op het werk van een tien jaar eerder gestorven eenmansavant-garde, erkent deemoedig zijn falen, en schuift de hete aardappel door naar academia: ‘Gelukkig wordt Mettes’ werk ook in academische kring reeds als belangrijk erkend en zal het misschien op subtielere wijze benaderd worden om het geheim te ontsluieren’. Het werk is dus onaf—al bespeur ik ironie in de clichés ‘academische kring’ en ‘het geheim ontsluieren’.

Voor de goede orde: de essayist was Tonnus Oosterhofff. Het boek Dichters van het nieuwe millennium was toen nog niet uit. In mijn bijdrage aan die bundel probeer ook ik de vinger te leggen op het singuliere, de kwaliteit—of beter: de kwaliteiten of teksteigenschappen van N30. Want dit bomvolle boek laat mij elke keer weer verbluft achter. Mettes’ uitvoerige poëticale instructies helpen me maar in beperkte mate bij het verwerken van de lectuur. Voor N30 zal de lezer zichzelf opnieuw moeten leren lezen. Tonnus Oosterhoff deed dat via het ritme van de tekst, de wisseling van register en de montage. Mijn manier om N30 te verwerken was eerder intertekstueel.

Intertekstualiteitsonderzoek is omslachtig. Het zoekt toegang tot literatuur door op te speuren welke bronnen erin zijn verwerkt en leidt dus weg van de tekst om er beter geëquipeerd naar terug te keren. Voor N30 lijkt dit onbegonnen werk. Hoe behap je de duizenden zinnen die bol staan van gejatte taal? Zinnen waarvan je zelden zeker weet of ze citaten zijn of nieuwe tekst? Waarin alles lijkt aangewaaid via tv, internet, lectuur, waarneminkjes, gespreksflarden, slogans, soundbites, newspeak? Een onmogelijke klus dus—en juist daarom een poging waard.

Illustratief voor mijn leeswijze is wat ik noem ‘Het vierkant van De Strycker’. In zijn knappe proefschrift Auseinandergeschrieben. De invloed van Paul Celan op de Nederlandstalige poëzie (2012) ontwierp Carl de Strycker een handig instrument om intertekstualiteit te meten. Zijn parameters beslaan twee assen:

  • letterlijkheid: de mate waarin de tekst overeenkomt met zijn intertekst.
  • expliciteit: de mate waarin de tekst herkenbaar is gemaakt als citaat.

Aan de uiteinden van dit vierkant, links onder en rechts boven, bevinden zich twee extremen:

  • 100% letterlijk & 100% expliciet. Met een lelijk pleonasme noemen we dit een letterlijk citaat.
  • 0% letterlijk & 0% expliciet. Met een romantisch verlangen noemen we dit eigen stem of originele taal.

Tussen deze twee extremen bevinden zich alle zinnen van de wereld, en dus ook die uit N30. In wat volgt zal ik een aantal daaruit plaatsen in het Vierkant van De Strycker, met als doel meer inzicht te krijgen in Mettes’ citaatkunst.

Zinnen die herkenbaar zijn als citaat zijn in N30 zeldzaam. Een voorbeeld is dit:

‘En ik berouw de teloorgang van de officiële taal van het verzet,’ schreef Pasolini in 1967 aan Allen Ginsberg, ‘omdat die taal ons verplichtte te spreken in termen van macht, waardoor die taal praktisch en redelijk was; als nu bij jou, in Amerika, de geweldloosheid wordt aangewend als instrument van een gemystificeerde machtspolitiek, als het Heilige Geweld en de klassenstrijd worden miskend, dan lijkt me dat een grote vergissing waarbij de werkelijke macht uiteindelijk in handen blijft van dezelfde cynische fascisten die altijd en overal de macht in handen hebben gehad.’ (p. 221)

Expliciet zijn hier de datum, de schrijver en de geadresseerde. Toch is dit niet 100% expliciet, want de vindplaats blijft onvermeld. Aan precieze bronvermelding doen alleen wetenschappers. Het is dus mijn academische neiging op zoek te willen naar de bron.

Ander voorbeeld: ‘Friedrich Schlegel wist al dat “man nicht wieder der Ironie herauskommen kann”.’ (p. 33). Dit citaat is afkomstig uit Friedrich Schlegels essay ‘Über die Unverständlichkeit’ (1800). Als fan van de Frühromantik was Mettes een gretig Schlegellezer—ik ben dat niet. Hoe ik de bron dan ken?

Martin Bril zou zeggen: tja.

Met enkel mijn eigen brein lukt het me niet eens de meest expliciete verwijzingen uit N30 te achterhalen. De weinige intertekstuele Aha-Erlebnissen die mijn eerste lecturen van N30 me brachten, betroffen vooral mijn eigen kleine vakgebied: de moderne Nederlandse poëzie: naast Gorter Roland Holst, Bloem, Slauerhoff, Marsman, Lucebert. De citaten van Nederlandse romantici (Feith, Bilderdijk, Staring) of klassieken (Vondel) kon ik al niet thuisbrengen.

De geciteerde Schlegelzin vond ik via Google in een essay uit een studie van Paul de Man, opgenomen in een reader over postmodernisme. Dat leidt tot de vraag of Mettes de zin wel bij Schlegel las. Evengoed kan Mettes hier Paul de Man citeren die Schlegel citeert. De lezer van N30 kan de bron nooit te weten komen. Dit citaat is dus 100% expliciet noch 100% letterlijk. Theoretisch gezien maakt de context van N30 alle zinnen tot nieuwe zinnen—zoals de specificerende ondertitel van N30 luidt.

Mijn eerste volledig intertekstuele lectuur van N30 nam drie dagen in beslag met sloom klerkenwerk. De eerste twee dagen tikte ik alle zinnen over waarvan ik vermoedde dat het verwijzingen waren: letterlijk maar niet expliciet. Voor het herkennen van citaten als citaat is vaak niet veel nodig. Neem deze passage uit het ‘wij’-hoofdstuk 22:

Wij hebben meer dan 20 jaar ervaring met mensen. Wij zijn een gerespecteerd bedrijf. Wij helpen u plannen. Toen wij uit Rotterdam vertrokken. Waarom wij tegen debatten met fascisten zijn. De Groenlandse ijskap is prachtig, maar wij gaan voor onderzoek. Wij doen graag zaken met. Moeder, waartoe leven wij? De wijze waarop wij managen. Wij gaan verhuizen. Wij houden van Oranje. Wij denken mee. Wij zijn geïnteresseerd. (p. 132)

‘Toen wij uit Rotterdam vertrokken’, ‘Moeder, waartoe leven wij’ en ‘Wij houden van Oranje’ zijn overbekende zinnetjes—maar wat is hun bron? En zo waren er rond de 350 zinnen waarvan ik vermoedde dat het citaten waren, maar niet wist waarvan of waaruit.

Op de derde dag kon ik oogsten door ze aan Google te voeren—een topdag.

‘Toen wij uit Rotterdam vertrokken’ blijkt de eerste zin van het levenslied Ketelbinkie van Anton Beuving uit 1940. Althans: bijna. De officiële versie luidt: ‘Toen wij van Rotterdam vertrokken’. Net zo is ‘Moeder, waartoe leven wij?’ niet 100% letterlijk: het is een verbastering van een roman van Lode Zielens uit 1932, getiteld Moeder, waarom leven wij? Zo heette ook de gelijknamige VTM-serie uit 1993. ‘Wij houden van Oranje’ is wel letterlijk de voetbalhit van André Hazes uit 1988. Deze drie zinnen komen dus uit kunstwerken en zijn door massale herhaling clichés geworden. Clichés zijn zinnen waarvan je niet meer doorhebt dat je citeert. N30 laat zien dat clichering niettemin voor verschuivinkjes zorgt. Deleuze leerde dat herhaling altijd verschil bevat.

In N30 is steeds de vraag: is deze zin een citaat? Aangezien dit nauwelijks expliciet is aangegeven, komt het aan op het vermogen om ‘vreemde talen’ te onderscheiden.

Evident zijn er de letterlijk vreemde talen. ‘Wird sind hier nicht in Seattle, Dirk’ (p. 34), leert Google, is een hit uit 1995 van de band Tocotronic. ‘Dirk’ is hier dus geen Vlaamse dichter en ‘Seattle’ niet de stad van the Battle, zoals ik bij eerste lezing dacht, maar van de grunge.

Subtieler echter zijn de ‘vreemde talen’ binnenin de ‘eigen’ taal. ‘Mooie boeken zijn geschreven in een soort vreemde taal’, zei Proust, in een motto van Deleuze, schreef Mettes (W, p. 181). Zo is in de hedendaagse poëzie van N30 archaïsch of poëtisch Nederlands direct herkenbaar. Mooi aan N30 is dat je meteen merkt wanneer er poëzie wordt geciteerd: ze geeft zich direct bloot als vreemde taal. Nog mooier is dat je in N30 vaak vergeet dat je continu poëzie aan het lezen bent. Tot je dat plots weer met een schok beseft: dude!, dit is poëzie. Precies dit levert een nieuw soort poëtische ervaring op.

De meeste intertekstualiteit in N30 is letterlijk noch expliciet. In deze gevallen muteert Mettes opzettelijk andermans tekst. Dit procedé werkt pas als je

  1. opmerkt dat het om een verwijzing gaat;
  2. de verwijzing herkent;
  3. ziet wat Mettes ermee heeft gedaan.

In dit gebied bevindt zich de soms flauwe, vaker snoeiharde humor van N30. Als een vaardige stand-upper parasiteert Mettes op tekstuele clichés en rekent daarbij op herkenning van zijn publiek. In mijn essay toonde ik al wat Mettes doet met Nederlandse poëzie-classics (‘Altijd november, knakworstjes’, p. 106). Niet minder geclicheerde zinnen die Mettes’ verbasterend ontleent aan grootheden als Harry Mulisch (Voer voor psychologen), Jacques Derrida (De la grammatologie), Percy Bysshe Shelley (A Defence of Poetry) of de Nederlandse volksmond:

  • Het beste is het raadsel te verpoten. (p. 59)
  • Er is niets buiten de seks. (p. 37)
  • ‘Legislators // of the unacknowledged // world’? (p. 167)
  • Apartheid kent geen tijd. (p. 189)

Mijn favoriet is deze:

  • Maar weet je? Ik denk dat het verhaal van Ortega y Gassett best eens waar kan zijn. (p. 82).

Bij eerste lezing maakte hij me al aan het lachen, maar analyse leerde me ook waarom. Expliciteit is er door de naam van de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset (met één t), bekend van De opstand der horden (1930), onlangs hervertaald als De opstand van de massamens. De hoofdstelling daarin is dat de leidende rol van culturele elites in de Westerse samenleving is uitgespeeld. De nieuwe mens is massamens en de massamens, dat zijn wij zelf.

Met die these lijkt N30 in te stemmen als het Ortega’s verhaal waarschijnlijk noemt. Door de uitbundige intertekstualiteit uit massamedia maakt N30 zelfs poëzie van Ortega’s these. Maar nooit zonder satire. De referentie aan Ortega is bijna letterlijk, maar bevat een weinig filosofische intertekst, te weten de tekenfilmserie The Snorks ofwel De snorkels. Deze spin-off van De smurfen werd tussen 1984-1989 getekend door de Belg Nicolas Broca in opdracht van de Amerikaanse studio Hanna-Barbera. De ruim 100 afleveringen, eindeloos herhaald in de jaren ’90, heb ik denk ik allemaal gezien—net als Mettes, neem ik aan. Hoogtepunt voor mij bleef de tune. Daarin leidt de fictieve Spaanse kolonialist Ortega schipbreuk. Klem in het gezonken wrak neemt hij onderwaterwezens waar ‘niet groter dan zijn duim’. Hij schrijft erover in zijn dagboek, dat hij weet te redden. Terug aan wal stuit zijn verhaal echter op onbegrip: ‘Niemand geloofde hem. Maar weet je: ik denk dat het verhaal van Kapitein Ortega best eens waar kan zijn’.

Wat gebeurt hier dus? Mettes vervangt Broca’s fictieve Kapitein Ortega door een bijna gelijknamige cultuurcriticus uit de catastrofale eerste helft van de twintigste eeuw. Deze Ortega waarschuwde tegen de Amerikanisering van de Westerse beschaving. Volkomen tevergeefs, zo blijkt uit het citaat. Want dat komt uit een transatlantische samenwerking voor televisie, die de jeugd—toch de massa van de toekomst—meevoert naar een fantasiewereld onder zeeniveau. Het lijkt me niet te ver gezocht om de radicale tv-verslaving van mijn (en Mettes’) generatie te zien als perfecte illustratie van dat waarvoor Ortega waarschuwde—en dus van de waarheid van zijn verhaal.

Tot slot de linker onderhoek van het Vierkant van De Strycker:

Hier begeven we ons richting de nulgraad van het citaat, waar de taal in aanmerking komt voor de etiketten ‘origineel’ en ‘eigen’. Nu heeft de postmoderne theorie ons geleerd dat dit drogbeelden zijn. Het darwinistisch universum (‘Er is niets buiten de seks’) kreeg zijn tegenhanger in Derrida’s deconstructivistische adagium dat er geen bron of identiteit buiten de tekst is. Voor de poëzie trok New Sentence hier de consequenties uit, door permanent te gaan citeren. De poëtische fetisjen van de ‘eigen stem’ of ‘nieuwe taal’ werden daarmee verhaaltjes over het literaire paradijs. Taal waarin je de ‘geniale’ auteur ‘zelf’ aan het woord kunt horen, werd tot een bedrieglijke fictie verklaard.

Toch is het verlangen naar die fictie onuitroeibaar. Kijk maar naar de schrijver die op zoek ging naar ‘het geheim’ van N30. Hij mislukte. Maar weet je? Ik denk dat weerloze pogingen als die van Tonnus Oosterhoff behoorlijk veel waard zijn. Door zich te richten op een onherleidbare, in de tekst opgeloste auteur, jut hij zichzelf op tot nieuwe manieren van lezen, voor eigen rekening en op eigen verantwoordelijkheid. Literair engagement moet ook van lezerszijde komen.

Daarom citeer ik vier zinnen uit N30 die mij bij eerste lezing het dichtst bij de nulgraad van Mettes’ citaatkunst leken te komen:

  • Als je het paradijs wilt schrijven zul je moeten leren haten: pak de kinnebak van een ezel, zomaar een ezel, en sla er duizend man mee dood, om te kunnen zeggen: ‘Goed, dat was het. De hel gedoogt geen loflied. Laten we zingen.’ (p. 121)
  • Natuurlijk was het een mislukking, zeker de tweede (uitgebreide) editie; maar is een mislukt verlangen niet meer waard dan alle triomfen van de gezapigheid bij elkaar? (p. 151)
  • Het paradijs bestaat zolang ernaar gezocht wordt. (p. 157).
  • Het paradijs is immanent aan het verlangen zelf: een cesuur, een breuk in de tijd die de lijn opnieuw trekt, de punten verdeelt in vóór en na de gebeurtenis. (p. 161)

Na een jaar intertekstuele leeslussen door en rondom N30 te hebben getrokken, klinken deze zinnen zowel eigen àls allusief—zonder dat die twee elkaar uitsluiten. De eerste zin zie ik verwijzen naar het bijbelboek Richteren, Ezra Pounds The Cantos en Arthur Rimbauds Une saison en enfer. De tweede zin gaat (voor mij) over de receptie van Herman Gorters Pan. De derde zin lees ik als commentaar op Rutger Koplands ontmoedigende slogan Wie wat vindt heeft slecht gezocht. De vierde zin verwacht ik nog ergens te zien opduiken in het oeuvre van Deleuze.

Goed, dat was het. De auteur is immanent aan de tekst zelf. N30 bestaat zolang het gelezen wordt. Mettes verdient geen loflied. Laten we citeren.

 

Johan Sonnenschein

 

Tags: ,

Comments are closed.