‘Dit is geen poëzie, maar een oorlog,’ zegt Jeroen Mettes in het dertigste hoofdstuk van N30, het episch ‘gedicht’ dat hij omschreef als resultaat van de ‘productie van een autonoom blok affecten […], ritmisch onttrokken aan de taal van een gemeenschap’ (N230). Alleen al deze zin lijkt innerlijk tegenstrijdig, want hoe kan een tekst die zijn bestaan dankt aan een ritmisch onttrekken – een handeling die een subject veronderstelt – ooit autonoom zijn? Maar contradictie is de norm, want ‘waar zinnen met elkaar botsen vindt zoiets plaats als een tekstuele wereldburgeroorlog’ (N231). De tekst dwingt de lezer in de rol van oorlogsverslaggever. Niet iedereen zal bereid zijn die taak op zich te nemen. Wat je zult waarnemen is immers niet altijd even aangenaam (N183):
Dit is geen poëzie, maar een oorlog. Ik. Ik. Dit is de betekenis van de tegenwoordige tijd: de tijd van het schrijven. ‘Wil je weten hoe het ging, mijn stage?’ Poëzie is de ontsnapping aan het heelal op het moment dat het leefbaar begint te worden. Ik heb geen zin in ’n symbolische revolutie. Het is zeldzaam. Slaap lijkt helemaal niet op de dood. Ik laat de gordijnen open. Een droevig lied. Ik schrijf niet in fragmenten. Ze bloeien. Altijd wat. En nu?
Strijd, eenzaamheid, het uiteenvallen in verschillende ikken, fragmentatie, verdriet en de dood, en hier en daar een bloem die, hoe onwaarschijnlijk het ook klinkt, opbloeit, als om de treurnis te benadrukken. De wereld die in passages als deze wordt opgeroepen is – helaas – de onze.
Kwetsbaar als we zijn, omgeven door de onmetelijke ruimte die ons beangstigt, hebben we in de loop van onze geschiedenis geleerd de oneindigheid hanteerbaar te maken door grenzen af te bakenen, onze naaktheid te omhullen, muren op te trekken en deuren te sluiten. Op de drempel ontmoeten we nog weleens een vreemde, maar we geven er de voorkeur aan hem niet binnen te laten. De beslotenheid van het huis is zowel fysiek als psychisch een levensbehoefte, maar wie insluit, sluit ook altijd buiten. De weerloosheid die ons kenmerkt genereert onvermijdelijk gewelddadigheid.
Omdat de werkelijkheid onbegrensd en daardoor onhanteerbaar is, hebben we niet alleen concepten en territoria in het leven geroepen, maar zijn we ook kunst gaan maken, die op symbolische wijze afsluit wat onafsluitbaar is. Een schilderij, een melodie, een sculptuur of een gedicht representeert een min of meer complete wereld. Dat vinden wij bevredigend, hoewel iedereen weet dat alle compleetheid een illusie is, een tijdelijke constructie, een huis dat hoe dan ook na enige tijd gaat lekken.
De afgeslotenheid van het kunstwerk, of het proces van afsluiting dat erin plaatsvindt, wordt sinds enkele decennia aangeduid met de term closure. In een mooi artikel uit 1997 probeert de Engelse classicus Don Fowler (1953-1999) het begrip nader te omschrijven. Hoewel het, constateert hij, op verschillende manieren gehanteerd wordt, is deze definitie wellicht de meest gangbare: closure is ‘the degree to which an ending is satisfyingly final’. Van groot belang is dan de rol van de lezer (die ook een luisteraar of een toeschouwer kan zijn), omdat diens bevrediging bepaalt of het werk af is, en het behoeft geen betoog dat satisfaction voor iedereen iets anders betekent. Fowler laat zien dat de psychologisch verklaarbare behoefte aan closure enorme politieke consequenties heeft, en daardoor automatisch ook de drang tot het tegendeel veroorzaakt, aperture, opening dus. ‘Ik laat de gordijnen open’, zegt Mettes. Wie alle luiken sluit, stikt.
Mettes gebruikt het woord closure slechts enkele malen; hij definieert het ergens als ‘semantische voldoening’ (W48), en betrekt het terecht niet exclusief op het slot van een kunstwerk. Ofschoon de term dus zelden opduikt, denk ik dat de dialectiek tussen afsluiting en opening, tussen insluiting en uitsluiting, tussen geslotenheid en openheid, het belangrijkste aspect van zowel zijn essayistiek als zijn poëzie vormt. In ‘Poëziefiguren I. Het gedicht als ruimte’ (W247-260) stelt Mettes vast dat we er niet aan ontkomen gedichten als ruimtelijke objecten te beschrijven. Wat dat betreft onderscheidt poëzie zich niet wezenlijk van andere verschijnselen, want ruimtelijke metaforen ‘structureren al ons denken over tekst en betekenis’ (248). Zelfs de tijd zien we als iets spatieels. De neiging het gedicht als een doos of een huis te zien heeft echter verregaande consequenties. ‘De biedermeier – thuiskomst als absolute waarde – dreigt altijd, ook voor niet romantische dichters.’ (252) Ook Deleuze en Guattari, Mettes’ grote voorbeelden, denken dat de kunst met het huis begint, als eerste vorm van territorialisering (254). Een goede dichter zou er daarom naar moeten streven zijn huis open te stellen. Naar aanleiding van een gedicht van Ted Berrigan ontwerpt Mettes een poëtica die men liminaal (limen = drempel) zou kunnen noemen (256):
De ruimte die hier wordt geopend is niet die van een afgesloten woning, maar een kosmopolitische buitenwereld, die niettemin niet onpersoonlijk is, en waarin geleefd wordt. Een dichter begint altijd op de drempel, d.i. met een persoonlijkheid, een huis, zelfs of juist ook als het zijn ambitie is elk spoor van persoonlijkheid of huiselijkheid te vernietigen.
Typerend is dat Mettes’ visie niet descriptief, maar prescriptief is. Daarin schuilt een paradox. Hoewel hij betutteling en morele autoriteit verafschuwt, is zijn werk door en door moralistisch. Hij verbindt beslotenheid met benauwende burgerlijkheid en projecteert die associatie op de literatuur. Wie er zo over denkt, moet alles wat naar closure riekt wel verwerpen, omdat het de mentale en politieke ruimte inperkt. Gegeven de onmogelijkheid een gedicht te schrijven dat niet vanuit de begrensde persoonlijkheid van de dichter vertrekt, legt Mettes de poëzie de bijna onleefbare verplichting op uit haar eigen beperkingen los te breken. Ik heb Mettes niet gekend, maar krijg bij het lezen van zijn teksten steeds het gevoel dat er iemand aan het woord is die wanhopig tracht te ontsnappen aan de beklemming van zijn eigen psychische en sociale ruimte. Hij walgt van een huiselijkheid waarnaar hij hartstochtelijk verlangt. Vandaar Mettes’ nadruk op strijd: hij was in oorlog met zichzelf.
Door Mettes’ visie op closure te psychologiseren doe ik iets wat hij, misschien terecht, weerzinwekkend zou vinden, omdat ik het begrip op deze manier politiek onschadelijk zou kunnen maken. Dat is niet mijn bedoeling, maar hoe kun je iets benaderen en omschrijven zonder het tot op zekere hoogte te domesticeren? Hoe kan ik greep krijgen op Mettes zonder hem op te sluiten en, zoals hij zelf met de traditie wenste te doen (W15), hem te wurgen? Misschien kan ik hem alleen recht doen door hem tegen te spreken.
Naar aanleiding van een vrij dom essay van Hagar Peeters uit 2005 legt Mettes uit dat we echt niet meer kunnen aankomen met gedichten die ‘mooi’ zijn (W59). Waarom niet? Vroeger verwees de kwalificatie ‘mooi’ naar een idee over schoonheid, naar een poëtica. ‘Nu verwijst het vooral naar affect en effect; eigenlijk staat er: “Dit is een prettig gedicht. Het raakt me. Het is lekker. Ik ben er blij mee.” Het gedicht als consumptieartikel.’ Aangezien closure bij uitstek prettig is, dient een integer dichter zijn werk open te houden, omdat, zo zegt hij met betrekking tot Dirk van Bastelaere, ‘op een conceptueel niveau elk gedicht een anakoloet is. Het gedicht is fundamenteel iets dat niet loopt, dat niet klopt, dat niet af te sluiten is. Een agrammaticaliteit.’ (W82)
Het is echter niet de dichter die de mate van closure bepaalt, maar de lezer, zoals Mettes weet: ‘Het gedicht wordt pas een gedicht zodra er gelezen wordt’ (W247). Het staat mij dus vrij zelfs een fundamenteel open gedicht als N30 óók te lezen als het verslag van een moeizaam verlopen leven. De dichter geeft daar zelf expliciet aanleiding toe door het herhaaldelijk ‘een droevig lied’ te noemen. Het eerder aangehaalde dertigste hoofdstuk van N30 eindigt met een verwijzing naar Adonis, Venus’ minnaar die omkwam tijdens een jachtpartij (indirect refereert Mettes mogelijk ook aan Adonais, Shelley’s elegie voor de zo jong gestorven Keats) (N185):
Adonis! Ik huil niet om jou (het spijt me), maar om iets anders. Laten de wegen die wij (iets anders?) naar het cederwoud gingen, dag en nacht om je huilen en niet zwijgen. Ik ben beroofd en leeg, mijn computers zijn verbrand. Je kunt me vinden aan het einde van de aarde.
Is het abject als ik dit een mooi gedicht noem? ‘Elk kunstwerk heeft iets in zich dat protesteert tegen zijn beveiliging,’ zegt Mettes (N209). Elke criticus is een inbreker.
Don Fowler 1997, ‘Second Thoughts on Closure’, in: Deborah H. Roberts, Francis M. Dunn, Don Fowler (eds.), Classical Closure. Reading the End in Greek and Latin Literature, Princeton NJ, 3022
N = N30
W = Weerstandsbeleid
–
Tags: closure, gerbrandy, lexicon