Gemiste guirlandes

by: Lucas Hüsgen

In N30 staat: ‘Je moet proberen te schrijven in een taal die nog niet van mij is.’ Nu, als het dan moet. Maar ik schrijf toch liever in een taal die van mij is, niet op voorhand door een vreemde macht bedreigd. En dan: waar bemoeit zich degene die de zin uitspreekt mee? Zodra ik gehoorzaam, schrijf ik in een taal die dus nog niet van hem is, zelfs dan al doe ik wat hij van mij wil. Nog veel erger: misschien is ook deze analyse wat Mettes van mij vraagt. Ik ben nooit meer van mijzelf.

Deze wringende double bind (in het kwadraat!) vat, al dan niet bedoeld, samen waar het Mettes om gaat: ‘hyperlyriek.’ Dat begrip is wezenlijk om N30 te vatten, al duikt het enkel op in de blogpost van 6 juni 2006. Die begint bij een analyse van een Bruce Andrews-citaat. Met zijn ‘fuck off’, zijn grammaticale ontsporingen en weinig poëtische taalregisters, zijn gebrek aan inhoudelijke samenhang brengt het, volgens Mettes, een ‘voortdurende verschuiving van toon, en dus van houding’ teweeg, resulterend in ‘een tonaal effect op hoger niveau.’ Het lyrische ik gaat hier op in een algemener spreken, dat getuigt van ‘een ongemakkelijke houding ten aanzien van elke vorm van dominante subjectiviteit, van subjectiviteit als dominantie.’ En dat komt volgens Mettes neer op ‘een hysterisering van blanke, heteroseksuele mannelijkheid,’ een op de spits drijven vanuit bedreiging.

Van hieruit bespreekt Mettes in diezelfde post een bundel van Wouter Godijn, die hij ‘de dichter van de alleszins draaglijke lulligheid van het bestaan’ noemt, vanwege diens ‘absoluut onverschillige’ hyperlyrische toon waardoor ‘alles uiteindelijk even belangrijk of vooral ook onbelangrijk’ wordt, met, zowaar, een tendens richting, aldus Mettes, Nirwana.

De strijdbare Amerikaan en de berustende Nederlander breken dus allebei een orde van eenduidigheid af, proberen minstens te ontkomen aan hiërarchische verhoudingen, in de taal, en misschien zelfs in de wereld. Hyperlyriek is daarmee de dichterlijke uitdrukking van een democratisch universalisme, een poging om zoiets als de algemene stem van de mensheid, de dingen, de gewaarwordingen te vertolken.

Gezien de overvloed aan taalregisters die in N30 naast elkaar staan op een toon die neigt naar absolute onverschilligheid, alle ritmiek verslindend, is dat boek vanuit die idee van hyperlyriek geconcipieerd.

Ik heb wel iets overgeslagen.

Tussen zijn besprekingen van Andrews en Godijn in verwijst Mettes naar Roland Barthes en diens idee van de nulgraad van het schrijven. Mettes merkt op: ‘Ook het schijnbaar ontbreken van een toon – Barthes’ “nulgraad van het schrijven” – is de uitdrukking van een houding.’ Wat hier aandoet als een kritische kanttekening bij een eventuele blinde vlek bij Barthes, wekt vooral de indruk dat de tekst van Barthes niet helemaal tot Mettes is doorgedrongen.

De nulgraad van het schrijven is volgens Barthes’ gelijknamige essay, grofweg, dat literaire taalgebruik dat zich door een zuivere precisie onttrekt aan tot Stijl (met hoofdletter) vastgekoekte maatschappelijke bepalingen. Toch: hoezeer Barthes dit project ook propageert, hij problematiseert het niet minder. Zo zegt hij over de schrijver die de nulgraad nastreeft: ‘hij mag dan nog zo hard proberen een vrije taal te scheppen, ze komt toch weer gefabriceerd bij hem terug, want weelde is nooit onschuldig: en deze bestorven taal, geblokkeerd onder de massale druk van alle mensen die haar niet spreken, moet hij blijven gebruiken.’ Hier – als elders in zijn slothoofdstuk – spreekt Barthes een onontkoombaar spanningsveld uit, dat door Mettes enkel terloops wordt aangeroerd, alsof de hyperlyrische lulligheid der dingen relatief makkelijk te bereiken valt.

Nu, hoeveel vreemde stemmen een dichter ook toelaat in zijn werk, hij kan nooit de spreker van die vreemde stemmen zelf zijn. Hij is er hooguit een bijna levensechte, maar symbolische, want in taal gegoten uitdrukking van. Hij bewoont immers nooit het bijbehorende lichaam van de ander, van ‘je.’ Hoeveel hij ook citeert om heersende vertogen te ondergraven, in zekere zin bevestigt hij alleen de nederlaag van wie eerder door die vertogen werd buitengesloten. De buitengeslotene moet immers accepteren, dat hij aan het woord mag komen, maar niet vanwege zichzelf: de van hem geleende stem dient ter ondergraving, hysterisering van een dominant spreken. Hoe veel vreemde stemmen zo’n blanke, heteroseksuele, mannelijke dichter ook gebruikt om zijn ‘blanke, heteroseksuele mannelijkheid’ te ondergraven, zonder diepgaande chirurgische en sociale ingrepen in zijn bestaan, blijft hij precies dat: een blanke, heteroseksuele, mannelijke dichter. Zijn bevrijdend bedoelde universalisme blijft bevangen in de spanning van de symbolische activiteit die het schrijven nu eenmaal is.

Dat wordt eens te nijpender bij een hyperlyrische toon als absolute onverschilligheid. De egale geluidsdeken, een ritmiek die in zichzelf oplost, zoals in N30, streeft naar iets als een algemeen menselijke stem die zich tegen de verwoesting in staande houdt. Maar heb je eenmaal de eigen heteroseksuele mannelijkheid, en omdat Mettes mede vanuit Lacan dacht, moet je wel zeggen, je eigen gebondenheid aan de fallische orde, als vijand blootgelegd, dan vormt het zich staande houden in onverschillige lulligheid, een contradictoire mislukking van formaat. En zo staat het daar dan, tegen het einde van N30:

‘Het mislukt.

Maar ik verdien ‘t.’

Dat kun je natuurlijk vinden, maar daarmee heeft je materiële ik nog niet de straf verdiend die je eigenlijk de symbolische hysterisering van je hyperlyriek had mogen toebedelen.

Ik zeg dit, let wel, vanuit een meerstemmig schrijven dat zeker in de buurt komt van wat Mettes met dat woord ‘hyperlyriek’ bedoelt. Ik heb nog wat andere bedenkingen, maar ik beperk me hier tot dat door Mettes opgeroepen begrip ‘Nirwana’. Daarbij gaat het helemaal niet om onverschilligheid. Het heeft ook niets met ‘lulligheid’ te maken, laat staan met de atomisering van alles, zoals N30 de feiten van de wereld zoveel mogelijk zonder verband naast elkaar plaatst.

Als we dan in boeddhistische termen moeten spreken, dan ontspringt zo’n Nirwana eerder aan een doorleefd inzicht in de vervlechting, de eindeloze guirlande van het bestaande: niet helemaal toevallig is een van de meest barokke teksten uit de wereldliteratuur de Avatamsaka Sutra, de Bloemenguirlande Soetra. Het is een van de klassieke teksten van het boeddhisme, met name belangrijk voor de Koreaanse varianten, en tja, Korea duikt bij Mettes wel eens op.

Zulke vreugde van barokke samenhang, het geloof in de ‘The Multiple Body Spirit Fragrant’, wordt door de Orde (die er zelf deel van uitmaakt) graag ontkend en gefrustreerd. Wie nu vooral die ontkenning kopieert, juist door samenhang te verbreken, levert zich uit aan een vijand die maar wat graag wil dat jij opgaat in zijn hyperlyriek. Juist tegen die Orde in ontkom je niet aan het vertrouwen in een eigen lyrische stem, al heb je geen idee wat ze is en al bestaat ze misschien net zo min als de rest van de wereld. Toch ben je er – als intonatie van het geheel – mee vervlochten, als een stukje van een partje van een flardje. Je hoort er uiteindelijk op de een of andere manier wel bij.

Tags: , ,

Comments are closed.