Dit is een kleine hommage aan het werk van Jeroen Mettes, wiens werk me zo imponeert dat ik me er niet altijd even gemakkelijk bij voel. Elke zin die Mettes schreef was een soort kraaghagedis. Voor wie dit dier niet kent: de kraaghagedis is eigenlijk een gewone hagedis, ware het niet dat hij is uitgerust met een huidflap die hij kan opzetten tot enorme kraag. Bij de stelligheid waarmee Mettes formuleerde, de ogenschijnlijk intellectuele zelfverzekerdheid waarmee hij poëzie las en beoordeelde, voel ik me al snel zwak. Er ontstaan scheuren en barsten in mijn eigen kritische weerstand. Zijn zinnen zijn stuk voor stuk ‘regels’, in de vele betekenissen van dat woord.
Goed, ontroering: Mettes liet er zich over uit, maar had weinig met het begrip op, zelfs al schreef hij bereid te zijn ontroering te beschouwen als de ‘core business van poëzie’. Gezien de positie die Mettes poëzie toedicht in zijn die hard kapitalistisch universum is zo’n opmerking niet vrij van ironie. Wat daarbij lastig is, is dat hij al denkend over ontroering zowel een auteurs- als een lezerspoëtica op poten lijkt te zetten. Van belang is evenwel dat hij poogt de koppeling tussen ontroering en herkenning te slopen. Daar slaag hij heel aardig in. Herkenning trouwens in de zin van identificatie, opgedrongen aan de lezer. Herkenning als imperatief, ‘de herhaling bij de lezer van wat hij al weet, nl. dat hij een Mens is.’
De ontroering bij Mettes is, zoals de etymologie het wil, het begin van een beweging, sterker nog, een ‘steeds opnieuw beginnen met roeren, de beweging nooit volledig voltrekken tot in het zwarte gat van de absolute subjectiviteit’. De ontroering overkomt je, je hebt ontroering zelf niet in de hand. Het is geen activiteit, maar eerder een passiviteit, iets wordt in gang gezet, een verandering vindt plaats, een woeling, een duizeling of zelfs een ‘inzinking’, om met mij te spreken – een toe-eigening van Mettes die ik tegenwoordig wel begrijp, maar me destijds, zoals veel van wat hij schreef, duizelde (hier zal ik me ooit nog eens uitgebreider over uitlaten). Afijn, een roering dus – dit woord mag wat mij betreft ook best begrepen worden als ‘røring’ – die veroorzaakt werd door ‘een kracht die van buiten komt’. Het lezen van poëzie beschouwde hij als het ervaren van ‘fundamentele alteriteit’, als ‘zeggen wat niet herhaalbaar is en toch voortdurend herhaald moet worden.’ Allesbehalve herkenning dus, maar het in stand houden en reproduceren van het andere, het vreemde.
Ter vervanging van de ontroering, of in ieder geval complementair eraan, brengt Mettes een nieuw begrip in stelling, dat van het ‘autonome affect’. Daarmee probeert hij en passant uit te stijgen boven de dichotomieën van vorm en inhoud, en J.J. Oversteegens vorm en vent – denk daarbij aan zijn wantrouwen ten opzichte van het gebruik van het woordje ‘ik’. Dit autonome affect kan ook niet uit een of ander, tot de auteur te herleiden individu voortspruiten, maar wordt ‘ritmisch onttrokken aan de taal van een gemeenschap.’
Wat is eigenlijk een affect? De huis-tuin-en-keuken-definitie veronderstelt dat het affect de waarneembare uiting van een gevoel is. Als het affect autonoom is, dan heeft het zich verzelfstandigd van het gevoel dat het affect heeft voortgebracht. Een lach zonder blijdschap. Een snik zonder verdriet. Volgens Mettes bindt het autonome affect lezer en tekst: ‘Affect moet het midden houden tussen subject en object, en bijgevolg tussen lezer en gedicht’ stelt hij. In zijn ‘Poëtica bij N30’ meent hij dat de compositie van een tekst een ‘autonoom blok affecten’ produceert. Eerder stelde hij al: ‘Afffectieve autonomie hangt daarom af van de objectieve vreemdheid met andere woorden de “vorm” van het gedicht.’ Zou hij bedoeld hebben dat de verzelfstandiging van het affect zijn levensduur bevordert? Hoe minder persoonlijk geladen de affecten zijn, des te langer zal de lezer zich met de tekst kunnen bezighouden. Zo bezien onttrekt poëzie – en dat vond Mettes denk ik toch wel een wezenskenmerk van de poëzie – zich aan consumptie, en staat zij vijandig tegenover het kapitalistische systeem. De lach en de traan die wij lezen zijn intussen op geen enkele manier nog in verbinding met degene die ze heeft voortgebracht. Als zij al van de auteur zijn, dan kunnen we ze onmogelijk naar hem herleiden. In de woorden van Mettes nogmaals: ‘Het affect, wil het langer houdbaar zijn dan één lezing, moet worden ontdaan van zijn menselijke trekjes, in zeker zin vernietigd.’
Zowel in zijn beschouwend werk als in N30 is duidelijk een streven waarneembaar naar een opheffing van persoonlijkheid, van de ik van de auteur. Maar sporen van hem vind je terug in de manier waarop hij ritme heeft aangebracht in een reeds bestaande taal. Het is dat ritme dat me vaak (maar niet altijd) volslagen vreemd is en dat mij zelf ontroert in het werk van Mettes. De fundamentele alteriteit van zijn energieke, krachtige en indringende denken blijf ik opzoeken.
Tags: affect, anker, lexicon, ontroering