DICHTERSALFABET: De G van Ghyssaert
Het kan het weer zijn (te warm!), maar ik voel me uiterst op mijn gemak in de schaduwrijkjes van Peter Ghyssaerts Kleine lichamen (Querido, 2005). Voetstappen zijn "vertraagd", stemmen "omfloerst", klokgelui is "fijn", en zelfs wonden blijken "mild". Typische kleur: "zilverig". Typische bewegingen: schuiven, wenken, draaien, trillen, flakkeren. Natuurlijk ontploft er ook wel eens een hart, maar het geweld in deze gedichten blijft over het algemeen subtiel. Dat wil niet zeggen dat het onopvallend of vrijblijvend is:
De derde en laatste sectie van Kleine lichamen bestaat uit prozagedichten. Dat is een marginaal genre in de Nederlandstalige poëzie (onterecht!), maar nergens wijken de korte quasi-anekdotische teksten af van de negentiende-eeuwse, Franse standaard. De sectie heet "Trapjes" en dat zijn het: voorzichtige stappen in de richting van een soort punchline. De epifanie blijft noodzakelijk vaag (wie weet wat er precies in een epifanie plaatsvindt?), maar de epifanie zal hoe dan ook komen.
De eerste en tweede sectie bewegen als het ware naar de prozagedichten toe, d.w.z. de gedichten worden geleidelijk aan breder. Dat is een gimmick die misschien iets van de onderliggende proteïsche kracht van de gedichten moet suggereren (het vormloze absolute dat zich alleen uit kan drukken in relatieve vormen), maar het levert in de tweede afdeling soms regelafbrekingen op die ritmisch volkomen arbitrair lijken. En dat is nooit goed. In de eerste en laatste afdeling echter toont Ghyssaert zich een meester van de beheersing.
Een mogelijk bezwaar tegen Ghyssaerts taalgebruik is zijn veelvuldig gebruik van cliché's of bijna-cliché's. Denk aan: lege wachtkamers, welig grasland, troebel water. "Dat kan allemaal veel moeilijker worden gezegd!" Uh, ja, maar dat hoeft niet per se. Er is niet zoiets als een cliché an sich; het is maar hoe je een uitdrukking inzet. Als je doet alsof jij de eerste bent die in het diepst van zijn creatieve ziel op het idee is gekomen om de woorden "troebel" en "water" te verenigen, dan heb je een probleem. Maar Ghyssaerts discours pretendeert nergens bezield te zijn; het houdt het midden tussen de verhevenheid van een literaire traditie en "hoe men spreekt". En dat "men" leest eerder een zgn. kwaliteitskrant dan iets anders. Dat levert een beperkte, maar afgemeten en "beschaafde" toon op.
Iets té beschaafd wat mij betreft, en in zekere zin aan gene zijde van de literatuurgeschiedenis. Misschien zijn de gedichten gewoon te perfect, te esthetisch correct. Bij een gedicht als "De hemelvaart van de sterren" kan ik moeilijk kiezen tussen bewondering voor een dichter die zonder lollig of moeilijk te doen over sterren durft te schrijven en verdenking van een geperfectioneerde toon en vorm die van het wonder van die sterren een koel esthetisch object weet te maken.
Kleine lichamen zijn soms extatische en soms mysterieuze, maar altijd gesloten gedichten. Het zijn ficties die een wereld voorstellen. Eén wereld. Het is een schaduwwereld, een wereld van verschuivingen en trillingen, maar daardoor des te meer de naar binnen gekeerde wereld van een esthetische fictie. Een beeld dat geregeld voorkomt in de bundel is dat van een deur die open staat. Deze deur biedt echter geen uitgang uit de wereld van het gedicht. Wat wordt gesuggereerd is een vorm van transcendentie, een ingang tot een hogere werkelijkheid, maar de deur in het gedicht is slechts een beeld voor het gedicht qua mogelijke wereld, qua fictie.
Natuurlijk, een gedicht "is" een wereld, en als zodanig is het in zichzelf gekeerd. Maar het moet ook zichzelf binnenstebuiten durven keren. Het moet een hand uit durven steken, zoals Celan zegt, en die hand kan niet slechts een beeld zijn. M.a.w. de poëtische wereld kan nooit helemaal gesloten zijn. Anders is een gedicht geen ontmoeting, maar slechts een vakantiehuisje van de alledaagse werkelijkheid: een plekje waar het prettig toeven is, maar dat gesloten is, juist omdat het op elk moment betrokken en verlaten kan worden. De lezer heeft altijd al de sleutel. Hij is de bezitter en bewoner van het gedicht. En je kunt nooit jezelf ontmoeten anders dan in een droom.
"[D]ie ons de hand schudden kennen ons / van bij onze geboorte", volgens Ghyssaert. Natuurlijk, want wij zijn het zelf!
Het ontbreekt deze gedichten niet aan geweld en vervreemding, maar het blijft pluisbloemig zachtaardig en fictief. Wat ontbreekt = urgentie, nood-zaak. En is dat niet de uitgestoken hand waar Celan het over heeft? Een soort ethische relatie: dat het gedicht gelezen moet worden?
(Esthetische ideologie: het gedicht dat niet gelezen hoeft te worden. Wat is "tijdloze schoonheid" anders dan het uitbesteden van daadwerkelijk lezen aan een Grote Lezer in de eeuwigheid?)
Het is zeker niet gemakkelijk om gedichten als die in Kleine lichamen te schrijven, maar het is misschien iets te gemakkelijk ze te (niet) te lezen.
De zon maakt met haar fijnste diamantboorSchoonheid: ze werkt mij ook wel eens op de zenuwen. Uit het laatste gedicht in de bundel -- "Doop", een prozagedicht -- zou kunnen worden afgeleid dat de dichter een dergelijke fijne, traag werkende doch fatale schoonheid voor zijn poëzie nastreeft:
kraters in het zwakke ijs.
De sneeuw smelt weg op het gazon
tot vingers -- dun, spierwit --
die ook hun laatste greep verliezen.
Het dooit of het nooit anders heeft gedaan;
het smelt alsof de aarde en haar steden
ijs zijn dat nog weg moet
om dit licht, dit licht
niet in de weg te staan.
("Neurose")
Ja, ik droeg hen allemaal, met lichte hand; ik had hun reis, eerst moeilijk enHet verschil met "Neurose" is dat het zonlicht uit dat gedicht de sneeuw vernietigt (en mogelijk de aarde, en de steden...), terwijl de gedichten van "Doop" zichzelf vernietigen. Het licht is immers almachtig, onzichtbaar en onbegrensd; gedichten zijn kleine lichamen, relatief begrensde vormen waarin het absolute zich voor even naar binnen laat vouwen. Een naar binnen gekeerd absolute: dat kan niet goed gaan. Het is dan ook niet zo dat schoonheid vergankelijk is, maar iedere incarnatie van de absolute Idee van schoonheid, zoals een gedicht. "Doop" (en dus de bundel in zijn geheel) sluit zo af:
langdurig, maar eenvoudig op het einde, in mijn hoofd voltooid. Nu ben ik weg,
en zij... Natuurlijk, u merkt niets, zij doen stil voort -- een mens raakt ook
maar langzaam van de weg af en zijn eerste duizeling is niet sterker dan een
pluisbloem -- maar het gaat steeds slechter. Zachtjesaan verkleumen zij en
zwerven uit de dagen weg, om neer te storten, bij de nuchtere barmhartigen,
begrijpt u?
Druppels doen hun glinsterende werk op de terrassen. En verder kan ik niets danHet zijn klassieke thema's. En Ghyssaert doet er geen geweldig nieuwe dingen mee.
luisteren en raken aan de flanken van dat water.
De derde en laatste sectie van Kleine lichamen bestaat uit prozagedichten. Dat is een marginaal genre in de Nederlandstalige poëzie (onterecht!), maar nergens wijken de korte quasi-anekdotische teksten af van de negentiende-eeuwse, Franse standaard. De sectie heet "Trapjes" en dat zijn het: voorzichtige stappen in de richting van een soort punchline. De epifanie blijft noodzakelijk vaag (wie weet wat er precies in een epifanie plaatsvindt?), maar de epifanie zal hoe dan ook komen.
De eerste en tweede sectie bewegen als het ware naar de prozagedichten toe, d.w.z. de gedichten worden geleidelijk aan breder. Dat is een gimmick die misschien iets van de onderliggende proteïsche kracht van de gedichten moet suggereren (het vormloze absolute dat zich alleen uit kan drukken in relatieve vormen), maar het levert in de tweede afdeling soms regelafbrekingen op die ritmisch volkomen arbitrair lijken. En dat is nooit goed. In de eerste en laatste afdeling echter toont Ghyssaert zich een meester van de beheersing.
Een mogelijk bezwaar tegen Ghyssaerts taalgebruik is zijn veelvuldig gebruik van cliché's of bijna-cliché's. Denk aan: lege wachtkamers, welig grasland, troebel water. "Dat kan allemaal veel moeilijker worden gezegd!" Uh, ja, maar dat hoeft niet per se. Er is niet zoiets als een cliché an sich; het is maar hoe je een uitdrukking inzet. Als je doet alsof jij de eerste bent die in het diepst van zijn creatieve ziel op het idee is gekomen om de woorden "troebel" en "water" te verenigen, dan heb je een probleem. Maar Ghyssaerts discours pretendeert nergens bezield te zijn; het houdt het midden tussen de verhevenheid van een literaire traditie en "hoe men spreekt". En dat "men" leest eerder een zgn. kwaliteitskrant dan iets anders. Dat levert een beperkte, maar afgemeten en "beschaafde" toon op.
Iets té beschaafd wat mij betreft, en in zekere zin aan gene zijde van de literatuurgeschiedenis. Misschien zijn de gedichten gewoon te perfect, te esthetisch correct. Bij een gedicht als "De hemelvaart van de sterren" kan ik moeilijk kiezen tussen bewondering voor een dichter die zonder lollig of moeilijk te doen over sterren durft te schrijven en verdenking van een geperfectioneerde toon en vorm die van het wonder van die sterren een koel esthetisch object weet te maken.
De sterrenbeelden klimmen
uit hun waterputten 's nachts
en stijgen, vonken slaand
uit droog bewaarde vuurstenen.
Hun vlam wegdragend tussen dromend waaien
zijn zij vrij te wiegen
of metaal te smelten
of een nieuwe kou te maken;
steden die zij raken
dalen spoedig naar de aarde terug.
De sterrenbeelden stijgen, voegen
vuur bij vuur,
een donker veld bevruchtend
en zij zijn zo van de nacht
een delicaat
beschadigde bedrading.
Hoog gekomen boven
hoge, dunne bergen
zoeken zij de winterstilte van
hun constellaties,
schijnend, altijd schijnend
in de roerloze, gedempte putten
van hun oorsprong.
Kleine lichamen zijn soms extatische en soms mysterieuze, maar altijd gesloten gedichten. Het zijn ficties die een wereld voorstellen. Eén wereld. Het is een schaduwwereld, een wereld van verschuivingen en trillingen, maar daardoor des te meer de naar binnen gekeerde wereld van een esthetische fictie. Een beeld dat geregeld voorkomt in de bundel is dat van een deur die open staat. Deze deur biedt echter geen uitgang uit de wereld van het gedicht. Wat wordt gesuggereerd is een vorm van transcendentie, een ingang tot een hogere werkelijkheid, maar de deur in het gedicht is slechts een beeld voor het gedicht qua mogelijke wereld, qua fictie.
Natuurlijk, een gedicht "is" een wereld, en als zodanig is het in zichzelf gekeerd. Maar het moet ook zichzelf binnenstebuiten durven keren. Het moet een hand uit durven steken, zoals Celan zegt, en die hand kan niet slechts een beeld zijn. M.a.w. de poëtische wereld kan nooit helemaal gesloten zijn. Anders is een gedicht geen ontmoeting, maar slechts een vakantiehuisje van de alledaagse werkelijkheid: een plekje waar het prettig toeven is, maar dat gesloten is, juist omdat het op elk moment betrokken en verlaten kan worden. De lezer heeft altijd al de sleutel. Hij is de bezitter en bewoner van het gedicht. En je kunt nooit jezelf ontmoeten anders dan in een droom.
"[D]ie ons de hand schudden kennen ons / van bij onze geboorte", volgens Ghyssaert. Natuurlijk, want wij zijn het zelf!
Het ontbreekt deze gedichten niet aan geweld en vervreemding, maar het blijft pluisbloemig zachtaardig en fictief. Wat ontbreekt = urgentie, nood-zaak. En is dat niet de uitgestoken hand waar Celan het over heeft? Een soort ethische relatie: dat het gedicht gelezen moet worden?
(Esthetische ideologie: het gedicht dat niet gelezen hoeft te worden. Wat is "tijdloze schoonheid" anders dan het uitbesteden van daadwerkelijk lezen aan een Grote Lezer in de eeuwigheid?)
Het is zeker niet gemakkelijk om gedichten als die in Kleine lichamen te schrijven, maar het is misschien iets te gemakkelijk ze te (niet) te lezen.
6 Comments:
Wat ik mij afvraag: is die noodzaak universeel bij elke lezer vast te stellen , of zegt deze recensie alleen iets over de lezer Jeroen Mettes? Jij suggereert het eerste, ik sluit me bij jouw mening op de bundel aan, maar misschien ligt het toch ook aan de specifieke lezer dat deze gedichten niet meer dan een vakantiehuisje zijn. Kan de bundel ook voor iemand een meer dan esthetische noodzaak hebben? En moet ik mijn best doen om zo iemand te begrijpen en te volgen?
Waarom ik die vragen stel: ik zit met gelijkaardige vragen bij de laatste bundel van Dirk van Bastelaere, namelijk dat hij best ok is, maar dat hij mij niet aanspreekt. De redenen zijn anders (de bundel krioelt van de mogelijke handen), maar toch vind ik het een gesloten bundel, of neen: een bundel die in gruis valt zodra ik hem probeer te grijpen. En daar kan ik evenmin iets mee als met een gesloten hand.
Maar ergens zal een lezer hem wel de hand kunnen reiken? (waarbij 'hem' zowel op het werk van Van Bastelaere als van Ghyssaert mag slaan)
x
Ja, een heel interessant dilemma.
Ik noem zoiets al een tijdje: het constateren van (goede of aardige) poëzie. Dus dat je op formele gronden tot een positief waarde-oordeel komt, zonder dat het je wat doet 9in die zin kan slechte poëzie je soms meer doen dan goede - al is het maar je ergeren).
Op de een of andere manier heb ik het idee dat het ook te maken heeft met de doet-poëzie-er-nog-toe-discussie die Bas Belleman enige tijd geleden begon (en weer afsloot): misschien samen te vatten als de tweestrijd tussen het 'hoe' en het 'wat' van een gedicht. Misschien dat er veeleer bij het 'wat' een handreiking kan plaatsvinden dan bij het 'hoe', waar veel meer alleen geconstateerd kan worden.
Aan de andere kant, bij het schrijven ben ik weer meer geïnteresseerd in het 'hoe', het 'wat' komt al schrijvende vanzelf wel.
x -- je moet je voor alles wat ik schrijf natuurlijk een vet "Jeroen vindt:" voorstellen... Ik beloof mijn best te doen wat minder als de Weltgeist te klinken. (Hoewel dat best leuk is, praten als de Weltgeist...)
Smaakoordelen zijn natuurlijk per definitie niet objectief, maar ze hebben op z'n minst een universele dimensie voor zover *ik vind* dat het oordeel universele geldigheid zou moeten hebben. Of wat anders geformuleerd: de urgentie die ik bespeur in een gedicht, ontdek ik bij mezelf (het raakt *mij*), maar ze lijkt op een of andere manier van buiten te komen (*het* raakt me).
Of ik mijn best moet doen om me in de beleving van anderen te verplaatsen? Natuurlijk. Maar dan moet er wel een poging gedaan worden om me te overtuigen... Ik denk niet dat je een bundel moet beginnen te lezen vanuit het perspectief van iemand anders. Op die manier is alles wel oké.
Aan de andere kant moet je natuurlijk niet louter voor en als jezelf willen lezen. In een ontmoeting ontmoet je altijd een ander.
Wat ik zo intrigerend vind aan een concept als "urgentie" is dat het inderdaad niet gemeten kan worden a.d.h.v. objectief-formele maatstaven (formeel perfecte gedichten kunnen je koud laten), maar dat het aan de andere kant ook niet iets zuiver subjectiefs is: ik word als individuele lezer immers op een bepaalde manier aangegrepen, wat op een contact duidt met iets (iemand?) anders dan mezelf.
Het cliché is om dit gevoel van urgentie te projecteren op de motieven van de schrijver ("hij MOEST dit boek schrijven"), maar dat lijkt me zijspoor.
Jeroen: begrijp ik het goed uit je reactie dat je alleen geraakt wordt door urgentie/noodzaak?
Ik weet dat 'urgentie' vaak gebruikt wordt in waardeoordelen over bundels en gedichten, en dan doorgaans positief gewaardeerd wordt – maar is het niet juist vaak een mate van terloopsheid of achteloosheid in een gedicht die aankomt? Zaken die zich juist buiten die zorgvuldig geconstrueerde formele aspecten ophouden?
Wat er door jou bij Ghyssaert – en wellicht door Xavier bij Bastelaere (?) – gemist wordt is, meer nog dan urgentie, bezieling denk ik.
Bezieling als urgentie voor het gedicht!
Ruben: 'constateren' is een bruikbare term, maar waarom valt iedereen toch steeds weer terug op dat onderscheid tussen Wat en Hoe? - ik heb er van de weeromstuit een log over geopend: blogger.xs4all.nl/sqv en nu maar eens zien hoe lang me dat bevalt
Vandaag dacht ik nog na over urgentie. Er is dat door Jeroen aangehaalde clichébeeld van de schrijver/dichter die wel móet – dat vind je trouwens het meest bij schrijfopdrachten op de middelbare school, daar komt vaak en enorme urgentie bij naar voren (overigens gegenereerd door diezelfde schrijfopdracht (een gekanaliseerde urgentie).
Maar ik dacht ook over de intrensieke urgentie van een gedicht: het makkelijkst te illustreren met het sonnet, daarvan is de urgentie dat er op voorgeschreven posities gerijmd moet worden (het metrum even negerend). Nu schuilt er natuurlijk een sonnet in ieder gedicht, ook in een vrij vers, ook daar moet op bepaalde posities een bepaald woord komen: de intrinsieke sonnetigeheid van het vrije vers.
Goed. Dat is dus ook een noodzaak, een urgentie. En juist daar lijkt me die terloopsheid zo van belang. Dat het bijna niet opvalt dat het rijmt. Of, bij het vrije vers, dat het bijna niet opvalt dat net op die plaats waar het nodig is, dat ene woord staat. Die terloopsheid.
Een reactie plaatsen
<< Home