DICHTERSALFABET: De G van Gerbrandy
Vervelend hè dat je vastzit aan de taal van je ouders en je dagblad? Je kunt wel besluiten geen concessies meer aan haar te doen, maar in wiens taal neem je dat besluit?
Stijl, volgens Proust, is een vreemde taal in de taal. Ja, het is Frans, maar het is ook Proust... Ja, het is Nederlands, maar ook Gerbrandy... Als je de taal van alledag verbindt aan de maatschappij (wat men spreekt en schrijft), moet je stijl verbinden aan het individu (wat jij spreekt en schrijft). Stijl is altijd zelfstilering. Zoiets als het cultiveren van een snor in tijden van gegeneraliseerde gezichtsgladheid... Je zou stijl dan op kunnen vatten als een naïeve, infantiele ontkenning van wat Lacan de symbolische castratie noemt: "Natuurlijk spreek ik hun taal, ik moet wel, maar, maar, maar ik spreek ook mijn eigen taal! Mijn stijl!" Schrijvers zijn die infantiele narcisten die denken dat ze meer zijn dan de betekenaar die de ander is. Gelukkig maar. Maar...
Cf. Drievuldig feilloos vals (Meulenhoff, 2005).
Gerbrandy's gedichten zijn vestingen, opgetrokken uit taal en tegen de taal, d.w.z. tegen de taal van alledag. Of: de taal opgerold als egels. "Weerbarstig" is het woord (dat alleen nog in poëzierecensies gebruikt wordt?)... "Subliem" is een ander woord... Maar deze gedichten zijn enkel subliem in retorische, niet in filosofische zin. Ze cirkelen niet rond een of andere onrepresenteerbare kern, een suprasensibel "onzegbare". Als de egel zich ontrolt, kijkt hij ons misschien even aan, maar rent dan weg. Er is niets. Niet: het Niets. Maar gewoon: niets. D.w.z. niets dan het foneem voelbaar in de mond, niets dan het lichaam in zijn meest slijmerige gedaante. Wat dat betreft zijn dit geen sublieme, maar mooie gedichten, schone gedichten. Ze zitten vol viezigheid, maar het is geësthetiseerde viezigheid. Feilloos vals.
Aan elk van deze stekelige kunstwerkjes werd zelfs een "bodem" toegevoegd in de vorm van een citaat. Er zou eens wat uit het gedicht kunnen vallen! De autonomie van het objet d'art moet blijkbaar nog eens bevestigd/verstevigd worden door een klassieke omlijsting. (Ik heb er een beetje genoeg van Mr Feminisme uit te hangen, maar inderdaad: 90% van de ondergrondse motto's zijn van behoorlijk dode alfamannetjes.) Vanwaar die chronische angst dat de gedichten niet op zichzelf zouden staan? (Ze staan prima op zichzelf.) En so what als er iets zou weglekken uit een gedicht, van de pagina, of wie weet, de wereld in?
Een cynische lezing is dat Gerbrandy simpelweg schrijft uit angst: angst voor de wereld, angst voor zijn lezers, angst voor "de taal van alledag". Kortom: angst voor het leven, zoals Rutger H. Cornets de Groot suggereert. Stijl is dan niets anders dan een pantser, een defensiemechanisme tegen de boze buitenwereld, die de schrijver als "banaal" terzijde schuift, zoals een bepaald soort preutsheid zich verbergt achter een gefingeerd blasé zijn. (De Engelsen zijn daar sterk in.)
Gerbrandy lijkt allesbehalve preuts, natuurlijk. Maar zoals er een esthetiek van de viezigheid is, is er een humanisme van het onbetamelijke. Denk: Rabelais, Joyce, Beckett. Maar dan netter, calvinistischer, met meer lijst... Een plaatje van het onbetamelijke, niet het onbetamelijke zelf...
Daarom heb ik eens een keer niet geciteerd. Elk citaat zou sterker zijn dan het gedicht waarvan het deel uitmaakt, en dus niet representatief. Gerbrandy's geweldige poëzie wordt gegijzeld door zijn mooie, menselijke gedichten.
Stijl, volgens Proust, is een vreemde taal in de taal. Ja, het is Frans, maar het is ook Proust... Ja, het is Nederlands, maar ook Gerbrandy... Als je de taal van alledag verbindt aan de maatschappij (wat men spreekt en schrijft), moet je stijl verbinden aan het individu (wat jij spreekt en schrijft). Stijl is altijd zelfstilering. Zoiets als het cultiveren van een snor in tijden van gegeneraliseerde gezichtsgladheid... Je zou stijl dan op kunnen vatten als een naïeve, infantiele ontkenning van wat Lacan de symbolische castratie noemt: "Natuurlijk spreek ik hun taal, ik moet wel, maar, maar, maar ik spreek ook mijn eigen taal! Mijn stijl!" Schrijvers zijn die infantiele narcisten die denken dat ze meer zijn dan de betekenaar die de ander is. Gelukkig maar. Maar...
Cf. Drievuldig feilloos vals (Meulenhoff, 2005).
Gerbrandy's gedichten zijn vestingen, opgetrokken uit taal en tegen de taal, d.w.z. tegen de taal van alledag. Of: de taal opgerold als egels. "Weerbarstig" is het woord (dat alleen nog in poëzierecensies gebruikt wordt?)... "Subliem" is een ander woord... Maar deze gedichten zijn enkel subliem in retorische, niet in filosofische zin. Ze cirkelen niet rond een of andere onrepresenteerbare kern, een suprasensibel "onzegbare". Als de egel zich ontrolt, kijkt hij ons misschien even aan, maar rent dan weg. Er is niets. Niet: het Niets. Maar gewoon: niets. D.w.z. niets dan het foneem voelbaar in de mond, niets dan het lichaam in zijn meest slijmerige gedaante. Wat dat betreft zijn dit geen sublieme, maar mooie gedichten, schone gedichten. Ze zitten vol viezigheid, maar het is geësthetiseerde viezigheid. Feilloos vals.
Aan elk van deze stekelige kunstwerkjes werd zelfs een "bodem" toegevoegd in de vorm van een citaat. Er zou eens wat uit het gedicht kunnen vallen! De autonomie van het objet d'art moet blijkbaar nog eens bevestigd/verstevigd worden door een klassieke omlijsting. (Ik heb er een beetje genoeg van Mr Feminisme uit te hangen, maar inderdaad: 90% van de ondergrondse motto's zijn van behoorlijk dode alfamannetjes.) Vanwaar die chronische angst dat de gedichten niet op zichzelf zouden staan? (Ze staan prima op zichzelf.) En so what als er iets zou weglekken uit een gedicht, van de pagina, of wie weet, de wereld in?
Een cynische lezing is dat Gerbrandy simpelweg schrijft uit angst: angst voor de wereld, angst voor zijn lezers, angst voor "de taal van alledag". Kortom: angst voor het leven, zoals Rutger H. Cornets de Groot suggereert. Stijl is dan niets anders dan een pantser, een defensiemechanisme tegen de boze buitenwereld, die de schrijver als "banaal" terzijde schuift, zoals een bepaald soort preutsheid zich verbergt achter een gefingeerd blasé zijn. (De Engelsen zijn daar sterk in.)
Gerbrandy lijkt allesbehalve preuts, natuurlijk. Maar zoals er een esthetiek van de viezigheid is, is er een humanisme van het onbetamelijke. Denk: Rabelais, Joyce, Beckett. Maar dan netter, calvinistischer, met meer lijst... Een plaatje van het onbetamelijke, niet het onbetamelijke zelf...
Daarom heb ik eens een keer niet geciteerd. Elk citaat zou sterker zijn dan het gedicht waarvan het deel uitmaakt, en dus niet representatief. Gerbrandy's geweldige poëzie wordt gegijzeld door zijn mooie, menselijke gedichten.
8 Comments:
@ Ha Jeroen,
Hartstikke leuk dat je mijn 'recensie' van Gerbrandy noemt, maar daar staat toch nergens te lezen dat hij uit angst voor wat dan ook zou schrijven. Sterker nog, ik zou het stuk eerder verdrietig willen noemen dan cynisch, en het doet me oprecht deugd dat jij er door wordt ontroerd, al denk ik dat dat eerder uit medelijden zal zijn dan uit iets anders. Gerbrandy's 'menselijkheid' stemt helaas met de mijne niet overeen.
Bedankt nog voor je bijdrage op mijn blog; ik heb het ding maar weer opgeheven nu de test bleek te zijn geslaagd.
"Cynisch" sloeg meer op mijn lezing van jouw lezing van G... Ik bedoel dat ik je hoofdargument overtuigend vindt, maar twijfels heb bij de totale afwijzing van het werk. Ik zou me tegenargumenten voor kunnen stellen, die me even sympathiek zijn. (Die ontbreken in mijn stukje hierboven.)
"Angst": dat beschermen tegen de lezer en "de werkelijkheid", waar je het over hebt... Hoe kun je dat anders interpreteren dan vanuit angst? Je schrijft zelf ook over de twee soorten schrijvers die je onderscheidt: "De een ziet literatuur als middel om cyclopische muren om zich heen op te trekken, de ander als een kans om zijn ervaring van het leven te verdiepen en te verhevigen, - desnoods, of zelfs bij voorkeur, door bressen in zijn aardig breekbare fruitschaal te laten slaan. Hij is immers niet BANG..." Implicatie: de eerste soort schrijver (G) wel.
(N.B. Natuurlijk zou ik dit allemaal zo veel mogelijk willen ontpsychologiseren en zeggen: zijn tekst is bang.)
Snap niet wat je met mijn medelijden bedoeld.
Uiteindelijk is het allemaal angst natuurlijk, maar daarvóór lijkt er bij G. toch sprake te zijn van weerzin, haat en vergelijkbare affecten. Nu zijn mensen als Hermans en Arends, die ik noem, en Grunberg die ik niet noem, daar ook mee behept, maar die maken er nog muziek bij. Ik zou wat G. doet niet als muziek willen aanmerken: hij schrijft ons en zichzelf een standaard voor, die niet speciaal hoog hoeft te zijn, maar die geen andere bedoeling lijkt te hebben dan om alles en iedereen te laten falen. Zo kan die weerzin worden gestut, die - dat geef ik hem na - niet alleen ons maar ook hemzelf geldt. Op dat punt meende ik jouw waardering terug te kunnen voeren: je spreekt van 'menselijke gedichten'. Het hele geval heeft iets uitgesproken Nietzscheaans, en de vraag is: waar is of blijft het paard? De laatste zin van je stuk moet je omdraaien denk ik: niet zijn geweldige poëzie wordt door zijn mooie menselijke gedichten gegijzeld, maar andersom.
Ah, oh... Ik bedoel "menselijk" eigenlijk zelden erg positief. Ik had moeten schrijven "humanisties" natuurlijk, à la Lucebert. Ik bedoel dat Gerbrandy zijn ijzeren keel uiteindelijk gebruikt om toch best beschaafde liedjes te zingen. Vaak nog met een zekere moraal ook. Alleen het is een teleurgesteld humanisme, dat zich terugtrekt, misschien met gelijkgezinden (d.i. mensen die zich humanistischer wanen dan de rest van de mensheid, of lezers van de goede soort poëzie), op een kasteel met een diepe woordgracht er omheen.
Ik stoor me aan de gracht, maar het water erin vind ik wel fascinerend. En ik zou dat best "muzikaal" willen noemen. Soms worden die alliteraties wel erg vervelend, maar... De man is toch geen verzenbakker.
Wat je daar nu zegt lijkt een pleidooi voor l'art pour l'art, en daar komen dichters bij mij niet mee weg.
De 'muziek' waar ik tav Hermans etq. op doel heeft betrekking op dat menselijke, een deernis om het zo eens te zeggen, die bij G. volslagen ontbreekt, maar waar hij door die beklagenswaardige breuk tussen wat kan en wat moet bij de lezer wel aan appelleert. Bij jou lukt dat kennelijk, bij mij niet, omdat ik geen zin heb om hem op zijn voorwaarden tegemoet te treden (wat je zelf adequaat met gijzeling aanduidt). En vandaar ook, bij alle erkenning voor zijn vakmanschap, mijn categorische afwijzing. Daar had Hans Groenwegen ook al moeite mee, maar ik kan nu eenmaal geen bewondering opbrengen voor dwingelandij die een alibi zoekt in fraai geformuleerde onvolwaardigheid.
Misschien word ik te mild, maar ik geloof niet meer zo in het concept "l'art pour l'art". Als je iets werkelijks interessants met taal doet, doe je ook gewoon iets interessants.
L'art pour la langue – of andersom! (Voila, c'est moi/ je suis içi/ etcétera/ l'après-midi)
Geen verzenbakker, zeker, techniek en ambitie zat en dat is al meer dan je van de meesten kunt zeggen waarvan akte, maar op mij maakt hij vaak de indruk vooral heel erg graag zo ongeveer als laten we zeggen Lucebert te willen klinken. U weet wel, de manier waarop sinds - ach, het is vier/vijf mei, let's nostalgie: sinds de oorlog - experimentele poezie in Nederland klinkt: en inderdaad noemen we dat muzikaal. Veel alliteraties, meeslepend volle cadansen en archisch klinkende taal. Het nederlands is zeer klankrijk, heerlijk, vooral met een kuiltje jus, wilt u nog een kilo?
Ik zou graag zijn werk beter kunnen willen waarderen - en trouwens, zijn Quintilianusvertaling is echt geweldig - maar zijn poezie heeft op mij meestal een hoogst eigenaardige werking, die ik maar bij weinig dichters verder ken: ik reageer fysiek. Ik vind haar benauwend. Uit die bundel Drievuldig feilloos vals (de titel alleen al, feilloos vals, wat een arrogantie eigenlijk. "Meneer, u zingt wel al vals maar nog niet feilloos vals! Hier, laat me het voordoen.") krijg ik nog geen gedicht uitgelezen. En ik begrijp niet echt waar hem dat aan ligt. Verder dan "Ik vind het benauwend!" ben ik nog niet gekomen. Misschien is het wel gewoon dat ik meer geinteresseerd ben in een beweeglijke regel dan in een wellustige, weelderige, walala-welige-wonne regel om urenlang te verteren, de snor al vreedzaam knorrend bijpuntende.
Zou het klankrijke van het Nederlands, met al die geweldige diftongen en dat ongepolijste keelgedoe en mooie oude woorden zoiets zijn als tegelijk zijn grote poezie kracht en de grote valkuil?
Een reactie plaatsen
<< Home