Send As SMS

zondag, juli 31, 2005

DICHTERSALFABET: De A van Anker

We blijven bij de A. Jan-Willem Ankers debuut Inzinkingen, eerder dit jaar verschenen bij De Bezige Bij, is veelvuldig besproken on- en offline. Daniël Dee vindt de bundel overgeconstrueerd en niet spontaan genoeg. Harde kritiek. Net 27 en nu al "overrijp"! Dee raadt vervolgens de dichter aan "tijdens het schrijven van een gedicht het vooropgezette idee (als hij dat heeft) te laten varen". Maar dat doet hij ook! Tenminste, hij laat zijn idee varen in het gedicht. Vergelijk Anne van Amstel. Ik kan me haar creatieve proces goed voorstellen:

Muze: "Ik heb een idee! Laten we een gedicht schrijven over X waarin we dit met dat vergelijken waardoor iets verrassends gezegd wordt over dit onderwerp."
Van Amstel: "Goed idee!"

Waarna het gedicht precies zo geschreven wordt. Wat natuurlijk helemaal niets verrassends oplevert. Ankers gedichten, daarentegen, hebben een ruwe thematische aanduiding ("Nazomer", "Tumor", de liefde...), maar dit zijn ankerplaatsen op volle zee. De fundamentele situatie in deze gedichten: een lyrisch bewustzijn laat zijn anker zinken (het gebruik van het woord "verankerd" in één van de gedichten is beslist (?) een toespeling op de naam van de auteur van dit boekje waarvan de waterige cover al aan een tweede betekenis van Inzinkingen doet denken) op een "coördinaat" om vervolgens, afhankelijk van het weer, te deinen op de golven of heftig heen en weer te worden geslingerd. "Dat is geen boom" begint zo:

Het is een vrouw die met haar bontjas schudt.
Als een loopvogel duwt ze de huizen omver,
wringt zich tussen stenen met haar verendos.

Een boom is een vrouw is een vogel. Dat is niet dat, maar dit; dit is niet dit, maar dat, etc. Anker laat het initiatief aan de beelden in een beweeglijke, vloeibare wereld ("zie de weke straat / het bochtje dat de huizen meeneemt"). Het helpt dat Anker een bijzonder talent heeft voor originele beelden. Hij komt zelfs weg met vergezochte vergelijkingen ("een longdrinkglas, / een onthoofde zwanenhals / uitgedraaid") en obscuriteiten ("grauw is een happy single die ons haat" -- een bijvoeglijk naamwoord vergeleken met een zelfstandig naamwoord!), omdat hij ze ironisch inzet. Dit is niet de zelfgenoegzame ironie van een dichter die het gedicht gebruikt om zijn obscene grijns (zijn mening, zijn idee, zijn leven) aan het zicht te onttrekken, maar de ironie van de onzekerheid, van een risicovol, aftastend in-de-wereld-zijn.

Ik denk dat het Anker te doen is om een precieze uitdrukking van het onbepaalde. Neem het begin van het tweede gedicht van de cyclus "Het gat in de liefde heet grauw":

Stoplicht op groen
startsignaal voor de blindenratel

geblinddoekt ben ik hoor je me
ratelen en ratelen en

voel jij pijn soms als het
geknars van tandwielen in een atoomklok?

pijn is precies

En het gedicht is precies. Niet als accurate representatie, maar zoals pijn precies is. Wat is lokaler en duidelijker en onmiddellijker dan pijn? Maar de duidelijkheid van pijn is van een geheel andere orde dan de duidelijkheid van een woordenboekdefinitie. Het is de duidelijkheid, de opdringerigheid van iets unheimlichs in de zin die Freud aan dat woord gegeven heeft: tegelijk het meest bekende en het meest vreemde. Anker heeft verschillende woorden voor deze ervaring die soms fysiek is (zoals pijn), maar niet noodzakelijk: "china syndrome van het lichaam", "een kinderlijk soort verwarring", "in beweging vermist", "wat buiten was stort binnen in", "wanen naar wit", en natuurlijk: Inzinkingen. Ik zeg niet dat dit synoniemen zijn, maar ze zijn vergelijkbaar. Anker wil "reiken naar wat in de ruimte / niet verankerd" is, op zijn plaats blijven en toch zijn eigennaam achter zich laten. De oceaan, waarover "Ars poetica (onvolledig)" spreekt, niet bevaren maar wel denken:

. . . ik herkende de continenten en schiereilanden niet
omdat ik dacht vanuit de vorm van de omsluitende oceaan.
Belangrijkste eigenschap van deze vorm is paradoxaal genoeg zijn vloeibare vormloosheid. En toch omsluit en articuleert ze de welgevormde continenten. Vormloosheid determineert het herkenbare. Dat is het punt. De kinderlijke/dichterlijke blik (een vreselijk cliché trouwens; kom ik zo op terug) ziet voorbij het herkenbare, ziet het onzichtbare, het onbepaalde dat de wereld bepaalt. (Dirk van Bastelaere -- met wie Anker het één en ander gemeen heeft -- noemt het in Diep in Amerika: "Een flits van wanorde die de wereld bepaalt.") Deze oceaan, het "ding" zelf, het sublieme object van Ankers fascinatie, heeft evenveel namen als de ervaring ervan: "de donkere plek in je schaduw", "de uithoek", "het ogenblik", "grauw", "de intrigant", "het gat / tussen twijfel en oplossing", "het gat in de liefde", en "wit". Dit "wit" is evenwel niet het wit van de verstilling of de poésie pure. Het is cocaïnewit en yetiwit. Luidruchtig en vitaal:

Wit hoeft niet stil te zijn
in een iglo van papier

is geen bubbel in
de tijd maar constante geboorte
Anker is een vitalist. Hij snoert zijn vitalisme in, dat is waar, vaak in tweeregelige strofen van grofweg dezelfde lengte; zelden heeft hij meer dan één bladzijde nodig. Formalistische repressie van de door Dee bezongen spontaniteit? Niet per se. Neem de passage uit "Het gat in de liefde heet grauw" dat ik zoeven citeerde. Het is een buitengewoon zorgvuldig gecomponeerd stuk tekst. Het rijmt van alle kanten (onder "rijm" versta ik ook wat Pound "subjectrijm" noemt, semantisch rijm (vergelijkingen etc.) en oppositie): stoplicht en startsignaal, ratelen en knarsen, (niet) zien en (wel) horen, horen en voelen, tandwielen en de wielen van het verkeer, het verkeer met de blindenratel met de "ik". Maar dit rijmweb verspert geen diepe grot van betekenis, is geen overgeconstrueerde vorm voor een inhoud die bij grotere transparantie gebaat zou zijn. Anker laat het web trillen met betekenis. Betekenis bestaat alleen in de subtiele trillingen van het web. Het is trilling, beweging, inzinking, verwarring. Zie hoe hij in de tweede strofe het conflict tussen syntaxis en enjambement met bijzondere precisie uitbuit om verwarring te zaaien: "geblinddoekt ben ik hoor je me / ratelen en ratelen en".

Dee vraagt zich af wat de "functie" is van een dergelijke verwarring. Goede vraag (serieus)! Ik kan natuurlijk antwoorden dat ik het lekker vind om verward te worden. En ik vind het lekker. Sorry. (Cognitief masochisme?) Ik moet denken aan een bekend gedicht van Charles Bernstein: "Poetry is like a swoon, with this difference: / it brings you to your senses." Zwijmel, inzinking -- het is dezelfde poëtica, een wat zachtere versie van de gewelddadig vervreemdende poëtica van de historische avant-gardes, die af wilde rekenen met alles wat stoffig en burgerlijk was. Maar het vreemd (en dus weer fris) maken van het bekende is volgens Roman Jakobson ook het kenmerk van poëtisch taalgebruik überhaupt. Figuurlijke taal is vreemder dan letterlijke taal; verzen zijn vreemder dan proza. Waarom dan toch een gedicht schrijven als je het minder vreemd en dus directer kunt zeggen? Er zijn twee mogelijkheden: 1) poëtische taal geeft wat de dichter te zeggen heeft een grotere overtuigingskracht; 2) het gaat in poëzie niet primair om communicatie, maar om het weer nieuw maken van versleten woorden en dingen. Optie 1 beschrijft wat mij betreft niet zozeer poëzie in literaire zin maar retoriek.

Niettemin valt er wat te zeggen voor Dees kritiek. Anker schaaft ongetwijfeld veel en nee, dat is niet altijd een goede zaak. Het geciteerde gedicht ("Stoplicht op groen...") bijvoorbeeld zou perfect zijn als het zou stoppen waar ik het heb afgekapt (bij "pijn is precies"), maar de formele logica van de cyclus dwingt Anker om er nog een stuk van gelijke lengte maar mindere kwaliteit aan toe te voegen. Zo moeten ook alle gedichten in deze cyclus ("Het gat in de liefde heet grauw") eindigen met een geïsoleerde, vaak pathetisch regel die iets zegt over "grauw". Overbodig. Ook ben ik geïnteresseerd in wat het resultaat zou zijn als Anker zich wat meer zou laten gaan. Wat zou dat doen met apocalyptische beelden als ontbrandende vogels en de verscheidene messen die in de bundel voorkomen (shades of Marsman)? Is er al een Nederlandse poëzie die zich met de hysterie en de gewelddadigheid van de hedendaagse Nederlander kan meten?

Aan de andere kant, veel schaven zorgt er wel voor dat de bundel bijna geen cliché's bevat; als er iets "spontaan" komt zijn het wel cliché's. Maar één van de weinige cliché's die Anker gebruikt is wel het centrale, poëticale cliché dat de dichtersblik vergelijkt met de kinderblik. Anders dan het bovenstaande misschien doet vermoeden, ben ik eigenlijk niet helemaal overtuigd door deze poëtica, die me de dominante poëtica van de meest gerespecteerde Nederlandse poëzie lijkt: Michel, Duinker... "Dichters met een schuinse blik" noemde Rob Schouten hen volgens mij eens. Onder de mooie regels heeft die poëzie iets truttigs, iets burgerlijks. Of misschien zit hem die truttigheid wel in die mooie regels. En het dogma van de "verwondering" over het alledaagse, gepresenteerd in "speelse" gedichten... Er is iets fundamenteels mee mis. Misschien moet het allemaal nog veel verwarrender!

In de toekomst daarover meer. Nu moet ik betaalde arbeid gaan verrichten.

BTW, dit zijn geen recensies. Ik bespreek wat me interesseert. Ik behoud het recht van volkomen lokale oordelen en het al typend veranderen van mening. Ik ga Inzinkingen geen cijfer geven. Of advies aan de auteur. Ik citeer nogmaals die regels uit "Stoplicht op groen...". Omdat ze precies zijn, uitgekiend, zorgvuldig geformuleerd, terwijl ze nooit formulair kunnen worden vanwege hun fundamentele ambiguïteit. Is dat niet een "functie" van poëzie: niet het onzegbare zeggen of dat soort lulkoek, maar zeggen wat niet herhaalbaar is en toch voortdurend herhaald moet worden?
geblinddoekt ben ik hoor je me
ratelen en ratelen en

It's all about the Benjamins, baby

Frontaal Naakt een tijdje terug over Remco Campert en Jan Mulder in reclames voor de Postbank:

Wat doen kunstenaars en opiniemakers in een reclame? Een reclame voor een bánk,
godbetert! Ja, sprak Ouwejan ooit ter verdediging, ik doe die filmpjes alleen
voor heel veel geld. Daarmee wilde de dommerik aangeven dat zijn principes hem
veel waard zijn, maar het maakt de uiteindelijke sell-out juist alleen maar
principelozer. Het zal de kracht van de Postbank zijn. Grrr!
Campert heeft volgens mij geweigerd zich verkiesbaar te stellen als Dichter des Vaderlands. Uit principe vermoed ik. Een goed principe. Maar geld noch geldlust lijken nog langer in tegenspraak met de artistieke praktijk. Waarom hebben we dat dan zo lang gedacht? Waren we hypocriet? Naïef? We konden ons een wereld zonder kapitalisme voorstellen, een wereld zonder de esthetiek van de kruidenier en de moraal van de wapenhandelaar, en dichters -- de bohémien, de revolutionair, de sjamaan, de estheet, de profeet -- leken ons als kluizenaars die de woestijn in trekken om zich te wijden aan een hogere wereld, indexen van een nieuwe aarde, sporen uit de toekomst. Voor even (een paar honderd jaar?) dachten we dat het Gedicht het Heilige Boek zou kunnen vervangen. Maar het chequeboek lijkt te hebben gewonnen, en zoals Slavoj Zizek eens heeft gezegd valt het ons gemakkelijker het einde van de wereld voor te stellen dan een wereld zonder kapitalisme.

En toch, en toch... Is het mogelijk een gedicht te schrijven zonder utopisch verlangen, hoe vaag ook? Wat is een gedicht anders dan een weigering mee te draaien, voor heel even, in de carrousel die grote mensen de wereld noemen? Sir Philip Sidney (aangepast aan de actualiteit): "Capital's world is brazen, the poets only deliver a golden." Dit heeft niet per se met utopisme in strikte zin te maken noch met esthetische autonomie noch met negatieve dialectiek. Wel met ontsnapping. Geen ontsnapping aan de werkelijkheid, maar een eis voor méér werkelijkheid, minder televisie, minder telebankieren, minder financiële telekinese (het geld bedient tenslotte winkelpubliek en bommenwerpers op afstand). Een soort primordiale brul misschien.

zaterdag, juli 30, 2005

DICHTERSALFABET: De A van Van Amstel

Lang heb ik de Nederlandse poëzie genegeerd. Hoe lang blijkt uit het feit dat ik moet zoeken naar de poëzieafdeling bij de nieuwe Verwijs in de Haagse Passage, die in feite toch niet zó nieuw meer is. (Ik ken alleen de filosofieafdeling.) Goed. Eenmaal aangekomen bij de poëziekast besluit ik om dit blogproject alfabetisch aan te pakken. Ik zal auteurs kiezen en individuele bundels, geen bloemlezingen of verzameld werk. Systematisch: de één na de ander, één voor één. Zo'n bundel schaf ik aan en lees ik in het restaurant van de Hema onder het genot van een grote beker Coca-Cola Light.

De eerste bundel die ik tegenkom op de plank is Het oog van de storm van Anne van Amstel uit 2004, uitgegeven bij Uitgeverij Voetnoot in de reeks Eigentijdse Poëzie. We zijn Voetnoot bijzonder veel dank verschuldigd voor het uitgeven van Baudelaires kunstkritieken in het Nederlands, die we zeker binnenkort zullen lezen. Maar over het poëziefonds ben ik op voorhand skeptisch. Anders dan in de VS bijvoorbeeld, waar vrijwel alle interessante dichters onder de 70 bij kleine, onafhankelijke uitgevers publiceren, is dat in Nederland/Vlaanderen zeldzaam. (Daar zijn ongetwijfeld historische, literatuursociologische redenen voor -- de institutionalisering van Vijftig? het ontbreken van ruimte voor meer dan één poëziegemeenschap? subsidies voor het "moeilijke"? repressieve tolerantie?) Maar in principe ben ik voor zoveel mogelijk kleine uitgevers die zoveel mogelijk goede dichters uitgeven.

Maar helaas, Het oog van de storm is geen goede poëzie. Het titelgedicht is tegelijk het eerste gedicht: een kleine poëticale beginselverklaring, dat zo begint:

Een open boek, geschreven in de taal
die braak ligt op de bodem van mijn brein:
dát wil ik zijn. . . .

"Een bloemetjesgordijn, / een bloemetjesgordijn," rijmt mijn oor onwillekeurig door. En de beeldtaal is niet minder pijnlijk. De eerste woorden vormen meteen een cliché, zoals ook de titel van het gedicht een cliché is. De bundel staat er vol mee: "twee gewonde harten / zijn met elkaar verbonden. // Verzoeken wij de goden?", "Geef ons de ruimte", "stilte voor de storm", "het tij niet kunnen keren" -- en we zijn pas bij het derde gedicht. Het cliché dat de dichter cliché's ten alle tijden moet vermijden is duidelijk niet aan Van Amstel besteed. Dit zijn banale gedichten over banale onderwerpen: relaties, kleuters, demente bejaarden, kankerpatiëntjes, campingromantiek en de vergankelijkheid van campingromantiek. De meest hilarische regel komt voor in het sonnet "Oost-Groningen":

Daar sta ik met mijn zevengranenbrood.
Dit is een regel prachtig in zijn onbenulligheid, een onbenulligheid waar ik op een onbeschaamde manier om kan lachen, evenals als om de Freudiaanse vergelijking van menselijke copulatie met een in en uit de buidel van de moeder springend kangoeroekind ("Met dank aan Sir David"). Werkelijk pijnlijk -- ook voor mij! -- is het gebruik van clichématige figuurlijke uitdrukkingen: "kind van mijn tijd", "heer en meester over dood en leven", "titanenstrijd", "geschiedenis schrijven" -- het is me een lijst. En als ik blijf citeren is dat niet uit leedvermaak maar als incantatie.

Natuurlijk weet Van Amstel dat ze cliché's hanteert. En natuurlijk doet ze er ook wel wat mee; ze is creatief met cliché's. In de eerste regels van "Het oog van de storm" komen twee figuurlijke gezegdes voor: "een open boek" en het "braak liggen" van de taal "op de bodem van mijn brein". Dit is een curieuze, gemengd-metaforische constructie. Op de eerste plaats kan niets braak liggen op de bodem van wat dan ook; wat braak ligt is altijd de bodem zelf; braak liggen betekent nu precies dat er niets op of in de bodem te vinden is. Op de tweede plaats -- en dit interesseert me het meest -- wordt de figuurlijke uitdrukking "open boek" letterlijk genomen t.o.v. de taal. Het boek moet een echt boek zijn om beschreven te worden. Maar dit schrijven zelf geschiedt in een taal die op een hoogst metaforische plaats wordt aangetroffen. Twee figuren ontmoeten elkaar dus op de letterlijke bladzijde. Maar vervolgens verdwijnt de letterlijke bladzijde toch weer in een figuur, want ik neem aan dat de spreker niet letterlijk een boek wil zijn. Wat de spreker -- en vermoedelijk de dichter -- precies wil weet ik niet, en ik weet evenmin of ze hier opzettelijk hermetisch is of niet. Vrijwel alle andere gedichten zijn bijna pornografisch transparant en het spel met cliché's in die gedichten is zondermeer bewust en goed te overzien. In het gedicht "Zinnen op jouw zoon", bijvoorbeeld, wordt "zinnen" opgevat als werkwoord (de spreker zint op iemands zoon) én als zelfstandig naamwoord (maar de spreker doet dat alleen in taal, in gedachten en gedichten, ze zal geen werk maken van haar verlangen), om tenslotte te eindigen met een derde soort zinnen, het soort waar men spreekwoordelijk buiten kan treden:
maar nooit zal ik je zoon beminnen:
mijn zucht naar troost, mijn wraaklust nu gekooid
zal ik hem niet aanhalen, buiten zinnen.
Wederom een cliché op een fatale plek in het gedicht (de laatste twee woorden!). Bedoeld wordt: de spreker zal nooit de ecstatische consumptie van haar lust beleven behalve in deze zinnen, d.i. deze woorden, dit gedicht. Letterlijke zinnen, figuurlijke zinnen. Het lijkt een perfecte illustratie bij Paul de Mans argument in Allegories of Reading dat elke taaluiting in het algemeen en een literaire taaluiting in het bijzonder altijd op twee manieren gelezen kan worden: letterlijk en figuurlijk. Geen van beide leeswijzen is gepriviligeerd, en dit zorgt voor de fundamentele onbeslisbaarheid die elke leesactiviteit parten speelt, waardoor noch het gedicht noch de lezer ooit werkelijk uitgelezen is.

Het feit dat De Man zo goed geïllustreerd kan worden met slechte poëzie (zijn eigen voorbeelden zijn vrijwel altijd canonieke schrijvers als Yeats of Rousseau, hoewel hij een uitzondering maakt voor Archie Bunker) laat zien hoe ver de meest gesofisticeerde literatuurtheorie af is komen te staan van wat De Man elders "naive criticism" noemt: het lezen en beoordelen van gedichten zoals dat al een aantal vermoeiende eeuwen in de pers gebeurt. Natuurlijk verafschuw ik literaire journalistiek in elke betekenis van die term, maar ik geloof ook dat "naïeve kritiek" noodzakelijk is. Tenminste, ik voel een sterke behoefte om te oordelen! (Een ondeugd misschien, die duidt op een autoritaire persoonlijkheid?) Er is weinig plaats voor in mijn proefschrift, maar hier wel. En ik zal oordelen, verdomme, of er nu iemand luistert of niet!

Dus waarom is Het oog van de storm een belabberde bundel? Zoals reeds gezegd: banale woorden voor banale zaken? Is dat eigenlijk niet eerlijker dan het begraven van banale zaken onder een berg verbale bling bling à la Ilja Leonard Pfeijffer? Bovendien is het allerminst het geval dat niet banale zaken (zoals daar zijn...?) tot betere gedichten leiden of dat banale zaken per definitie slechte poëzie verzekeren. Het beste gedicht in deze bundel is een haiku getiteld "Kleine uurtjes":
Voor de coffeeshop
zingt een verslaafde vals tot
hij wordt afgekocht.
Is dit banaal? Ja, in de zin van alledaags. Bovendien is het volkomen letterlijk. Wat het gedicht enigszins verpest is de titel. Op de eerste plaats heeft een haiku eigenlijk nooit een titel nodig. De handeling die beschreven wordt wint totaal niet bij een extra tijds- of stemmingsbepaling; ze wordt zelfs onderdrukt door de titel (die in het geval van een haiku veel zwaarder weegt dan bij langere gedichten, omdat hij een kwart van de tekst uitmaakt). Het mooie van de haikuvorm is zijn geschiktheid om een gebeurtenis te verbeelden i.p.v. een verhaal te vertellen; narratieve details doen de gebeurtenis -- dat singuliere, efemere gebeuren -- geen goed. Op de tweede plaats is de uitdrukking "kleine uurtjes" natuurlijk weer een cliché, een versleten metafoor. Ik kan er echt niet omheen lezen. Zelfs in het dagelijks leven gebruik ik uitdrukkingen als deze niet zonder ironie. En toch is een figuurlijk cliché minder clichématig dan zijn letterlijke betekenis. Zelfs de meest afgesleten metaforen zijn ontstaan door een creatief, (ja, waarom ook niet:) poëtisch gebruik van de alledaagse ("prozaïsche") spreektaal. Maar dat maakt ze nu juist zo triest. Ze proberen de banaliteit te ontvluchten, maar de banaliteit heeft ze al ingehaald voordat ze je mond kunnen verlaten. Uiteindelijk betekent de metafoor toch iets, iets letterlijks wel te verstaan. Mijn bezwaar tegen Van Amstel is dat ze niet ver genoeg gaat met haar metaforen. In sommige gedichten doet ze inderdaad wel iets met de cliché's die ze gebruikt -- zoals in het gedicht "Zinnen op jouw zoon" --, maar ze gaat niet ver genoeg. De letterlijke betekenis van "Zinnen op jouw zoon" is in één zin samen te vatten (zie boven). Je kunt De Man aanhalen en zeggen dat de keuze tussen letterlijk en figuurlijk onbeslisbaar is en dat het gedicht "radically suspends logic and opens up vertiginous possibilities of referential aberration", maar dat is een zuiver theoretische hyopthese die geldt voor elke taaluiting. Het is duidelijk dat we voor duizelingwekkende mogelijkheden van referentiële afwijkingen niet bij Van Amstel moeten zijn. Sterker nog, als De Mans hypothese klopt, dan is een gedicht als dit minder een gepriviligeerde plek waar de waanzinige waarheid van de taal tot uitdrukking komt dan een poging de waanzin in beschaafde banen te leiden. (Van Amstel is ook thematisch pro-beschaving, wat o.a. blijkt uit de lof die ze een Marokkaan met "een baan, een auto en / een huis" toezwaait.) Veel te beschaafde banen wat mij betreft.

Het beste gedicht van deze bundel is een letterlijk gedicht. Wat betekent dat? Dat er een tweede manier is om de spreektaal poëtisch te behandelen. Naast figuratie. Want "Kleine uurtjes" is natuurlijk meer dan alleen maar letterlijk, het is poëtisch. En poëtisch is niet (louter) figuurlijk. Poëtisch betekent hier een ritmische compositie van rijmende elementen die een gebeurtenis uitdrukken door zelf een gebeurtenis te zijn. En een gebeurtenis is nooit banaal, maar uniek, singulier. Niet dat het gedicht perfect is, geenszins. De bengelende "tot" aan het einde van de tweede regel heeft een spannend prosodisch-semantisch effect, maar geeft de laatste regel naar mijn mening net iets te veel autoriteit, wellicht een morele autoriteit. Goed, ik begin nu zelfs te twijfelen aan de merites van dit ene goede gedicht. Genoeg!

Voor verdere studie: Anne van Amstels website.

vrijdag, juli 29, 2005

Oké

Het was tijd om uit de marges en in de wind die waait tussen de graven te kruipen, boeken te lezen, misschien zelfs kranten. Waarom? Wel, het subterrarium was lekker (donker, warm), de ivoren toren is lekker (koel, hoog, droog), alle metaforen zijn behoorlijk lekker in feite, maar lekker is maar één vinger lang. Zonder bullshit: ik heb de hedendaagse Nederlandse poëzie lang genoeg (half-)genegeerd. Werkelijk. Alles wat afschuwelijk is, ik bedoel, hier, of aan dit land, is me altijd voorgekomen als gesublimeerd in deze poëzie. Albert Verwey: "En in deze zwakke volksaard hebben onze dichters gedeeld." Ik geloof natuurlijk niet in volkeren (of in aarden) maar wel in dodelijk arbitraire grenzen (van taal, paspoort, beweging...), en tja, weinig leek me dodelijker overbodig dan gedichten over eerste tandjes, lekker eten, Bach, etc. En dat lijkt me nog steeds zo. Maar een taal en een traditie wurg je niet door de Amerikanen aan te roepen (poëzie te verwarren met rappen zonder flow bijvoorbeeld) of simpelweg te negeren (helaas!). Een traditie wurg je alleen door op haar naakte, slapende lijf te gaan zitten (want zelfs slapend droomt ze jouw dromen), zodat ze geen kant op kan. En als er dan nog lucht uitkomt noemen we dat een verademing.

Dus ik ga in deze ruimte recente bundels bespreken. Ik haat het woord "bundel", dat onhandige, plompe woordje en de associaties van fragiliteit en bloemschikkunst die het oproept. En ik haat het idee van "het recente", de eeuwige wederkeer van het recente, en in het bijzonder het journalistieke genre dat zich op dit axioma baseert. Maar haat kan productief zijn. We moeten bidden op onze knieën voor een waardige vijand aldus Zarathoestra. En Jack Spicer: "If someone doesn't fight me I'll have to wear this armor/all of my life." Ik bid dat ik het harnas niet voor niets heb aangetrokken.

Ik blijf in principe bevooroordeeld. Ik geloof niet in Nederland. Ik geloof niet in "poëzie". Laat staan in "Nederlandse poëzie", laat staan "de Nederlandse poëzie". Maar dat zijn sociologische, journalistieke termen. Als er zoiets als poëzie bestaat dan is het Nederlands noch International. Poëzie is simpelweg dat wat in een gedicht niet te reduceren is tot tekst, vorm of inhoud. Poëzie bestaat bij de gratie van de lezer die zegt: "Ja, dit is poëzie", d.w.z. niet zomaar een gedicht over iemands dode moeder, over Bach, "poëzie", hoe dan ook, niet zomaar een gedicht. Ik hoop poëzie in die zin te ontdekken. En misschien een Nederland onder zoveel gedichten, zoveel taal, zoveel land, dat uit die hoeveelheid breekt met een kleine zwarte knal: (niet zomaar) een gedicht.

(En wellicht daartussen iets daartussen.)