Send As SMS

donderdag, augustus 04, 2005

DICHTERSALFABET: De B van Baeke

We komen aan bij de B en zo te zien blijven we nog wel een tijdje bij de B. Ik wil het eigenlijk wat rustiger aan gaan doen met deze besprekingen, want ik heb me gerealiseerd dat ik vrijwel de hele poëziekast van Verwijs*) moet leegkopen. En ik heb nog andere dingen te doen.

Om het (voor even) af te leren: Jan Baeke, Iedereen is er, De Bezige Bij, 2004. Het enige bijzondere aan deze bundel is zijn bijzondere gebrek aan ambitie. Hoewel zelfs dat niet zo bijzonder is, heb ik de indruk, in de Nederlandse letteren. Wat is het? Een verzameling gedichten. Volgens de achterflap vol "verwondering over de geringe zekerheid die de werkelijkheid ons biedt". (Waar heb ik dat eerder gehoord? O ja, op de achterflap van Inzinkingen, eveneens uitgegeven door De Bezige Bij, staat een tekst van gelijke strekking. Weet iemand wie dit soort dingen schrijft? De poëzieredacteur? De dichter zelf? En kan iemand hem of haar vertellen dat een lijst cliché's niet direct een aanprijzing is voor een dichtbundel?) Met hier en daar een zwaardvechter of een vrachtwagenschauffeur. Veel gekker wordt het niet. Het boek kent geen afdelingen, en wat betreft de volgorde van de gedichten geeft het eerste (titel)gedicht openhartig toe:


Lijn zit er niet in
maar kijk om je heen.
Iedereen is er.

In deze korte strofe ligt Baekes gehele poëtica besloten. De bundel heeft geen lijn, geen lineaire structuur, maar moet worden voorgesteld als een ruimte waarin de lezer om zich heen kan kijken en zich verwonderen. Dat er dingen zijn en niet eerder niet. Dat iedereen er is. Dat wij er zijn. De dichter is geïnteresseerd in het "er" van de alledaagse beleving en hij bootst dat na in zijn poëzie. (Vergis ik me als ik denk dat er geen grotere filosofische invloed op de hedendaagse Hollandse poëzie bestaat dan die van Martin "Das Dasein ist existierend sein Da" Heidegger?) De alledaagse werkelijkheid blijkt natuurlijk niet zo alledaags. Jawel. Hoor. Hij is er weer: de blik van "kinderen, nog niet weggevoerd / nergens naar verwijzend" ("Een heldere dag"). Baeke wil niet verwijzen, maar wijzen. Verwijzen is wat de taal doet, met arbitraire tekens die niet passen op de specifieke ervaring van de werkelijkheid. Wijzen daarentegen doe je met je vinger. En je wijst naar wat je ziet. In veel gedichten vinden we een thematische tegenstelling tussen kijken en spreken, tussen de zintuiglijke ervaring en zijn talige reconstructie. Het eerste gedicht van de cyclus "Wat men zoal ziet en proeft" begint zo:

Iemand kan de avond goed beschrijven
maar het eten zagen wij niet voor ons
hoezeer ik ook mijn best deed.
Even later:

Zulke contouren
waarin woorden het van eten overnemen
en onze handen misgrijpen . . .
Dit is taalpessimisme van de eerste orde. Eten en spreken zijn radicaal verschillende functies van de mond. En de inherent visuele logica van het verwonderingsparadigma ("Kijk! Dáár!") laat zich moeilijk verzoenen met het gebruik van woorden. Baeke wil dat we kijken, maar we lezen. Hij kan vergeleken worden met de zwaardvechters die er niet in slagen "om hun zwaarden zichtbaar te maken" ("Zwaardvechters"). Je kunt dit beschouwen als een gebrek van de dichter, of je kunt de taal de schuld geven. Baeke geeft de taal de schuld. Woorden zijn simpelweg te algemeen -- "wat wordt er niet / met een woord vergeleken" ("Aan het licht gekomen") -- om de concrete ervaring mee te vangen. In "Rue des abeilles" wordt schrijven opgevat als de productie van een niet-zijn:

Het was niet eens donderdag
toen het schip vastliep in de haven
van Marseille
en ik dat zo had opgeschreven.
Toch is Baeke geen discipel van Mallarmé. Hij koestert dromen van volle aanwezigheid. En de voorkeur voor het concrete feit boven zijn representatie komt tot uitdrukking in een gezond wantrouwen jegens de metafoor (vgl. dit gesprek tussen Baeke en Erik Lindner). Dat begrijp ik. Maar figuurlijk taalgebruik in het algemeen is nu juist een manier om de ervaring in woorden meer tot zijn recht te laten komen. Paradoxaal genoeg zijn Jan-Willem Ankers "ontbrandende vogels" meer vogel (het beest) dan gewoon "vogels" (het woord); terwijl letterlijk ontbrandende vogels al snel een stuk minder vogel zijn. Helaas heeft Baeke geen bijzonder beeldend talent. Wel zelfkennis: "Opgewekt stond ik klaar / maar niets wees op de troostende aanwezigheid" ("Aan het licht gekomen"). Hij wijst en wijst, maar nergens levert hij het bewijs waarnaar hij verlangt, "het succes / van sprakeloosheid" ("Bewijzen"). Ik zie zijn wijsvinger niet eens.

Trouwens, zelfs als er een onoverbrugbare kloof bestaat tussen de woorden en de dingen, en het gedicht dus noodzakelijk faalt als index van de werkelijkheid (?!), dan kan dat falen nog wel op een interessante manier worden geconstrueerd.

Niet dat Baeke niets kan. Kijk (en stel de regels voor als steeds verder geïndenteerd):

Ooit raakte de zomer te water te water
ging onder, bleef blind voor de klaproos
doof voor het jawoord van roodbont vee
("Wateren gewis")
De regels zijn letterlijk adembenemend door het spaarzame gebruik leesteken en de opeenvolging van drie beklemtoonde lettergrepen aan het einde van de derde regel, de laatste een klinker die verloren in de lucht blijft hangen ("róodbònt vée"). Dit is de lyrische stem van een provinciaalse brugwachter ingebed in het meer beschouwende, meer ironische, d.i. meer urbane vertoog dat de hele bundel kenmerkt. Ik heb Baekes eerste twee bundels niet gelezen, dus ik weet niet hoe zeldzaam dit soort momenten van melodieuze uitbundigheid zijn, maar ik zie ze graag. Nee, die hóór ik graag. Op een heel andere manier prettig om te horen is deze strofe uit "Door vliegen gescheiden, door vliegen verbonden":

Denk aan de dag
dat de dag
dat iemand op ons af
het hier ophield.
Daarop volgt, heel typisch:


Ik leg me neer bij wat ik zie.
Nee! Dichten is ook horen, en zingen.