Send As SMS

zondag, juli 31, 2005

DICHTERSALFABET: De A van Anker

We blijven bij de A. Jan-Willem Ankers debuut Inzinkingen, eerder dit jaar verschenen bij De Bezige Bij, is veelvuldig besproken on- en offline. Daniël Dee vindt de bundel overgeconstrueerd en niet spontaan genoeg. Harde kritiek. Net 27 en nu al "overrijp"! Dee raadt vervolgens de dichter aan "tijdens het schrijven van een gedicht het vooropgezette idee (als hij dat heeft) te laten varen". Maar dat doet hij ook! Tenminste, hij laat zijn idee varen in het gedicht. Vergelijk Anne van Amstel. Ik kan me haar creatieve proces goed voorstellen:

Muze: "Ik heb een idee! Laten we een gedicht schrijven over X waarin we dit met dat vergelijken waardoor iets verrassends gezegd wordt over dit onderwerp."
Van Amstel: "Goed idee!"

Waarna het gedicht precies zo geschreven wordt. Wat natuurlijk helemaal niets verrassends oplevert. Ankers gedichten, daarentegen, hebben een ruwe thematische aanduiding ("Nazomer", "Tumor", de liefde...), maar dit zijn ankerplaatsen op volle zee. De fundamentele situatie in deze gedichten: een lyrisch bewustzijn laat zijn anker zinken (het gebruik van het woord "verankerd" in één van de gedichten is beslist (?) een toespeling op de naam van de auteur van dit boekje waarvan de waterige cover al aan een tweede betekenis van Inzinkingen doet denken) op een "coördinaat" om vervolgens, afhankelijk van het weer, te deinen op de golven of heftig heen en weer te worden geslingerd. "Dat is geen boom" begint zo:

Het is een vrouw die met haar bontjas schudt.
Als een loopvogel duwt ze de huizen omver,
wringt zich tussen stenen met haar verendos.

Een boom is een vrouw is een vogel. Dat is niet dat, maar dit; dit is niet dit, maar dat, etc. Anker laat het initiatief aan de beelden in een beweeglijke, vloeibare wereld ("zie de weke straat / het bochtje dat de huizen meeneemt"). Het helpt dat Anker een bijzonder talent heeft voor originele beelden. Hij komt zelfs weg met vergezochte vergelijkingen ("een longdrinkglas, / een onthoofde zwanenhals / uitgedraaid") en obscuriteiten ("grauw is een happy single die ons haat" -- een bijvoeglijk naamwoord vergeleken met een zelfstandig naamwoord!), omdat hij ze ironisch inzet. Dit is niet de zelfgenoegzame ironie van een dichter die het gedicht gebruikt om zijn obscene grijns (zijn mening, zijn idee, zijn leven) aan het zicht te onttrekken, maar de ironie van de onzekerheid, van een risicovol, aftastend in-de-wereld-zijn.

Ik denk dat het Anker te doen is om een precieze uitdrukking van het onbepaalde. Neem het begin van het tweede gedicht van de cyclus "Het gat in de liefde heet grauw":

Stoplicht op groen
startsignaal voor de blindenratel

geblinddoekt ben ik hoor je me
ratelen en ratelen en

voel jij pijn soms als het
geknars van tandwielen in een atoomklok?

pijn is precies

En het gedicht is precies. Niet als accurate representatie, maar zoals pijn precies is. Wat is lokaler en duidelijker en onmiddellijker dan pijn? Maar de duidelijkheid van pijn is van een geheel andere orde dan de duidelijkheid van een woordenboekdefinitie. Het is de duidelijkheid, de opdringerigheid van iets unheimlichs in de zin die Freud aan dat woord gegeven heeft: tegelijk het meest bekende en het meest vreemde. Anker heeft verschillende woorden voor deze ervaring die soms fysiek is (zoals pijn), maar niet noodzakelijk: "china syndrome van het lichaam", "een kinderlijk soort verwarring", "in beweging vermist", "wat buiten was stort binnen in", "wanen naar wit", en natuurlijk: Inzinkingen. Ik zeg niet dat dit synoniemen zijn, maar ze zijn vergelijkbaar. Anker wil "reiken naar wat in de ruimte / niet verankerd" is, op zijn plaats blijven en toch zijn eigennaam achter zich laten. De oceaan, waarover "Ars poetica (onvolledig)" spreekt, niet bevaren maar wel denken:

. . . ik herkende de continenten en schiereilanden niet
omdat ik dacht vanuit de vorm van de omsluitende oceaan.
Belangrijkste eigenschap van deze vorm is paradoxaal genoeg zijn vloeibare vormloosheid. En toch omsluit en articuleert ze de welgevormde continenten. Vormloosheid determineert het herkenbare. Dat is het punt. De kinderlijke/dichterlijke blik (een vreselijk cliché trouwens; kom ik zo op terug) ziet voorbij het herkenbare, ziet het onzichtbare, het onbepaalde dat de wereld bepaalt. (Dirk van Bastelaere -- met wie Anker het één en ander gemeen heeft -- noemt het in Diep in Amerika: "Een flits van wanorde die de wereld bepaalt.") Deze oceaan, het "ding" zelf, het sublieme object van Ankers fascinatie, heeft evenveel namen als de ervaring ervan: "de donkere plek in je schaduw", "de uithoek", "het ogenblik", "grauw", "de intrigant", "het gat / tussen twijfel en oplossing", "het gat in de liefde", en "wit". Dit "wit" is evenwel niet het wit van de verstilling of de poésie pure. Het is cocaïnewit en yetiwit. Luidruchtig en vitaal:

Wit hoeft niet stil te zijn
in een iglo van papier

is geen bubbel in
de tijd maar constante geboorte
Anker is een vitalist. Hij snoert zijn vitalisme in, dat is waar, vaak in tweeregelige strofen van grofweg dezelfde lengte; zelden heeft hij meer dan één bladzijde nodig. Formalistische repressie van de door Dee bezongen spontaniteit? Niet per se. Neem de passage uit "Het gat in de liefde heet grauw" dat ik zoeven citeerde. Het is een buitengewoon zorgvuldig gecomponeerd stuk tekst. Het rijmt van alle kanten (onder "rijm" versta ik ook wat Pound "subjectrijm" noemt, semantisch rijm (vergelijkingen etc.) en oppositie): stoplicht en startsignaal, ratelen en knarsen, (niet) zien en (wel) horen, horen en voelen, tandwielen en de wielen van het verkeer, het verkeer met de blindenratel met de "ik". Maar dit rijmweb verspert geen diepe grot van betekenis, is geen overgeconstrueerde vorm voor een inhoud die bij grotere transparantie gebaat zou zijn. Anker laat het web trillen met betekenis. Betekenis bestaat alleen in de subtiele trillingen van het web. Het is trilling, beweging, inzinking, verwarring. Zie hoe hij in de tweede strofe het conflict tussen syntaxis en enjambement met bijzondere precisie uitbuit om verwarring te zaaien: "geblinddoekt ben ik hoor je me / ratelen en ratelen en".

Dee vraagt zich af wat de "functie" is van een dergelijke verwarring. Goede vraag (serieus)! Ik kan natuurlijk antwoorden dat ik het lekker vind om verward te worden. En ik vind het lekker. Sorry. (Cognitief masochisme?) Ik moet denken aan een bekend gedicht van Charles Bernstein: "Poetry is like a swoon, with this difference: / it brings you to your senses." Zwijmel, inzinking -- het is dezelfde poëtica, een wat zachtere versie van de gewelddadig vervreemdende poëtica van de historische avant-gardes, die af wilde rekenen met alles wat stoffig en burgerlijk was. Maar het vreemd (en dus weer fris) maken van het bekende is volgens Roman Jakobson ook het kenmerk van poëtisch taalgebruik überhaupt. Figuurlijke taal is vreemder dan letterlijke taal; verzen zijn vreemder dan proza. Waarom dan toch een gedicht schrijven als je het minder vreemd en dus directer kunt zeggen? Er zijn twee mogelijkheden: 1) poëtische taal geeft wat de dichter te zeggen heeft een grotere overtuigingskracht; 2) het gaat in poëzie niet primair om communicatie, maar om het weer nieuw maken van versleten woorden en dingen. Optie 1 beschrijft wat mij betreft niet zozeer poëzie in literaire zin maar retoriek.

Niettemin valt er wat te zeggen voor Dees kritiek. Anker schaaft ongetwijfeld veel en nee, dat is niet altijd een goede zaak. Het geciteerde gedicht ("Stoplicht op groen...") bijvoorbeeld zou perfect zijn als het zou stoppen waar ik het heb afgekapt (bij "pijn is precies"), maar de formele logica van de cyclus dwingt Anker om er nog een stuk van gelijke lengte maar mindere kwaliteit aan toe te voegen. Zo moeten ook alle gedichten in deze cyclus ("Het gat in de liefde heet grauw") eindigen met een geïsoleerde, vaak pathetisch regel die iets zegt over "grauw". Overbodig. Ook ben ik geïnteresseerd in wat het resultaat zou zijn als Anker zich wat meer zou laten gaan. Wat zou dat doen met apocalyptische beelden als ontbrandende vogels en de verscheidene messen die in de bundel voorkomen (shades of Marsman)? Is er al een Nederlandse poëzie die zich met de hysterie en de gewelddadigheid van de hedendaagse Nederlander kan meten?

Aan de andere kant, veel schaven zorgt er wel voor dat de bundel bijna geen cliché's bevat; als er iets "spontaan" komt zijn het wel cliché's. Maar één van de weinige cliché's die Anker gebruikt is wel het centrale, poëticale cliché dat de dichtersblik vergelijkt met de kinderblik. Anders dan het bovenstaande misschien doet vermoeden, ben ik eigenlijk niet helemaal overtuigd door deze poëtica, die me de dominante poëtica van de meest gerespecteerde Nederlandse poëzie lijkt: Michel, Duinker... "Dichters met een schuinse blik" noemde Rob Schouten hen volgens mij eens. Onder de mooie regels heeft die poëzie iets truttigs, iets burgerlijks. Of misschien zit hem die truttigheid wel in die mooie regels. En het dogma van de "verwondering" over het alledaagse, gepresenteerd in "speelse" gedichten... Er is iets fundamenteels mee mis. Misschien moet het allemaal nog veel verwarrender!

In de toekomst daarover meer. Nu moet ik betaalde arbeid gaan verrichten.

BTW, dit zijn geen recensies. Ik bespreek wat me interesseert. Ik behoud het recht van volkomen lokale oordelen en het al typend veranderen van mening. Ik ga Inzinkingen geen cijfer geven. Of advies aan de auteur. Ik citeer nogmaals die regels uit "Stoplicht op groen...". Omdat ze precies zijn, uitgekiend, zorgvuldig geformuleerd, terwijl ze nooit formulair kunnen worden vanwege hun fundamentele ambiguïteit. Is dat niet een "functie" van poëzie: niet het onzegbare zeggen of dat soort lulkoek, maar zeggen wat niet herhaalbaar is en toch voortdurend herhaald moet worden?
geblinddoekt ben ik hoor je me
ratelen en ratelen en

1 Comments:

Samuel Vriezen said...

Goeie bespreking, interessant stuk.

Wat mij qua die 'geconstrueerdheid' van Jan-Willem vooral opviel, al vrij snel, is wat ik het betekenisritme zou willen noemen. Je hebt in de poezie een ritme van de klanken en syntaxis, maar ook een van betekenissen - een woord markeert altijd een beweging in een conceptuele ruimte (waarbij de beweging van 'voorspelbare' woorden wat zachter of kleiner is dan die van 'verrassende' woorden). En bij deze bundel had ik het idee dat elke regel steeds precies twee momenten kent. Ik heb dat niet verder geanalyseerd trouwens dus hou me te goede, dit was het gevoel bij eerste lezing: dat er in de betoogtrant een onverbiddelijke regelmaat zit.

Ben het trouwens niet helemaal eens met de duiding van Duinker als 'naieve kinderblik'. Ik geloof dat hij eerder bezig is met het construeren van rare ruimtes. Een van zijn typische stijlmiddelen zijn die groepjes van 3 regels waarvan de syntaxis perfect paralel loopt en waarin de woorden totaal uit elkaar lijken te lopen. Dat heb ik altijd opgevat als het schetsen van een 3-dimensionaal coordinatenstelsel. Mogelijk inderdaad ter beverwondering, maar misschien ook gewoon alleen omdat die conceptuele ruimte nog niet bestond.

3:50 PM  

Een reactie plaatsen

<< Home